WIDDOEJ – Zonden belijden; het antwoord van de zwakke mens op de hemelse roep tot tesjoewa.
Door: I. Maarsen, Opperrabbijn van Den Haag, 1925-1943
Met neergebogen hoofd, de hand tot vuist gebald, geheven naar de borst. Zo staat hij, wiens gemoed bezwaard is door zondenlast. Hij wil zich uiten, hij wil aan zijn gevoelens met woorden uitdrukking geven. Dat zal de last, die hem drukt, verlichten. Hij richt zich immers niet alleen tot de Rechter, maar hij weet, dat zijn woorden ook opgaan tot de Vader. De vader berispt, toornt, bestraft. Toch ontwijkt het kind de ouder niet. Het vlucht van hem naar hem. Het kind legt zijn hoofd aan vaders knie, bekent ongelijk en wordt weer met liefde aangenomen.
,,Onze Vader, onze Koning, wij hebben voor U gezondigd”. Zo luidt de aanhef van een eeuwenoude widdoej, schuldbelijdenis. Hoe oud en hoe jong zijn de woorden. Geen wonder, het mensenhart van hem, die de woorden ontwierp, klopte met dezelfde klop, onderging dezelfde roerselen als dat van hem, die nu de bekentenis uitspreekt. Dankbaar, dat wij de woorden voor ons gereed vinden. Zouden wij anders wel in staat zijn zelf richting te geven aan de gedachten van ons verontrust gemoed?
Zonden belijden is het antwoord van de zwakke mens op de hemelse roep tot tesjoewa. Daarom is het afleggen van een widdoej reeds door de Tora voorgeschreven. ,,Man of vrouw, wanneer ze een van alle menselijke zonden begaan hebben door trouweloos te handelen tegen de Eeuwige en die persoon voelt zich met schuld beladen; dan zullen ze hun zonde belijden, die ze begaan hebben’ (Numeri 5, 6 en 7). Zonden belijden betekent: zich nog eens goed duidelijk maken, waarin de zonde bestaat door haar in woorden samen te vatten. ,,Door deze uitgesproken bekentenis wordt het doel en de wil van de zondaar duidelijk: hij is werkelijk overtuigd, dat al zijn doen en laten bij God bekend is, hij handelt derhalve niet alsof God niets bemerkt. Verder zal de uitgesproken bekentenis hem voor herhaling van de verkeerde daad beschermen” (Séfer Hachinnoeg, no. 364).
De zondaar van zo-even is een heboren wezen geworden!
Vreemd schijnt het! De daad, de overtreding, wordt in één ogenblik te niet gedaan door een belijdenis, door woorden. Men zou, oppervlakkig beschouwd, meer verwachten tot vereffening van een zondige daad. Naar een oude lering in Midrasj ,,maakt de Heilige geloofd zij Hij, van de bekeerling een nieuw schepsel’. Derhalve heeft het met innig bewustzijn gesproken woord van de widdoej een machtige daad veroorzaakt: de zondaar van zo-even is een heboren wezen geworden! Maar dan is ook al wat hij in het verleden aan verkeerdheid bedreven heeft, in het niet verzonken (naar Azoelai bij Agnon, Jamiem Nora’iem pag. 302). Zoals steeds bij elke godsdienstige daad, heeft ook de zondenbelijdenis slechts waarde, wanneer deze met volkomen overgave, met algehele zelf-concentratie plaats vindt.
Daarom wordt deze belijdenis telkens en telkens weer, bij elk gebedsonderdeel op Jom Kippoer twee keer, ja zelfs op de dag vóór de Verzoendag ‘s middags ook één keer in het stille gebed door de gemeente uitgesproken. Zo wordt ons als het ware telkens ingeprent om de waarde van de belijdenis toch goed tot ons te laten doordringen. Deze herhaling der widdoej houdt rekening met de menselijke onmacht om de ware kawwana, aandacht, bij het éénmaal uitgesproken woord te bepalen. En op die aandacht komt het aan!
“U kent de geheimen der wereld”
De wijze, waarop de belijdenis in ons gebed is geformuleerd, dateert van zeer oude tijden. Reeds uit de eerste eeuwen der gewone jaartelling zijn teksten bekend, die aanvangen met de woorden: ,,U kent de geheimen der wereld” (in ons Machzor vóór ‘Al Cheeth), ,,mijn God vóór dat ik geschapen was’ (aan het slot van het stil gebed), ,,waarlijk wij hebben gezondigd” (slot van de inleiding op ‘Asjamnoe).
Twee vormen van widdoesj volgen op de Verzoendag elkaar op. ‘Asjamnoe waarvan elk woord met een opeenvolgende letter van het Hebreeuwse alfabet begint en ‘Al Cheeth dat een dubbel alfabet volgt. Bovendien zijn beide teksten in de meervoudsvorm opgesteld.
Een alfabetische ordening van woorden in gebedsteksten treft men reeds in sommige psalmen (zoals 119, 145). De liturgische dichters der pijoetiem hebben in navolging daarvan de gewoonte ,,soms het alfabet tot het einde toe door te voeren, soms ook het af te breken” (Midrasj Sjier Rabba l 7-11). Deze alfabetische ordening der gedachten kwam voor een groot deel uit praktische overwegingen voort. Zij was een gemakkelijk middel om het gebed of het gedicht bij de grote massa ingang te doen vinden. Deze had imrners op die wijze een goede steun om het geheel compleet te onthouden door de opeenvolgende zinnen of strofen. Een geschreven machzor of tefilla behoorde oudtijds tot de hoge uitzonderingen. Alleen de chazzan had zo een boek vóór zich. Het alfabet was voor de kahal een gemakkelijke houvast om zich te oriënteren. En de widdoej moest toch de gehele gemeente kunnen uitspreken!
Meervoudsvorm: roerend bewijs van verbondenheid
De belijdenis is in de meervoudsvorm gesteld. Een roerend bewijs van de verbondenheid van allen, die samen verenigd hun zonden met woorden uitspreken. Deze openlijk afgelegde bekentenis van begane verkeerdheden door de biddende gemeente is roerend. Er schuilt een bijzondere waarde in, omdat dit vrij uitspreken van eigen zwakheden, mits met innigheid beleden, een verruiming aan het gemoedsleven schenkt. ,,Die een zonde heeft begaan en haar belijdt om nimmer tot haar weer te keren, wordt van de zondesmet bevrijd. Op hem is van toepassing een der Spreuken van Salomo (28.13): Wie zijn zonden bedekt zal het geluk niet deelachtig worden, maar wie bekent en nalaat zal in barmhartigheid aangenomen worden” (Talmoed Ta’aniet 16a).
Het is slechts de goddelijke genade die de mens, zonder dat hij het verdient, de boodschap der vergiffenis brengen kan. Geen andere macht is daartoe in staat. God verlangt niet meer, maar ook niet minder dan de oprechte bedoeling om het bedreven kwaad voor altijd na te laten. Alleen aan Hem, Die de menselijke zwakheid kent, staat het om vergiffenis te schenken. Dat onmiddellijk contact van mens tot God is de spil, waaromheen zich de gehele seliecha-gedachte beweegt.
Uit: De roep der Hoogtijdagen