De totstandkoming, bestuur en taken van het NIK

 

Sinds koning Willem I
De grondslag voor het NIK werd op 26 februari 1814 gelegd door het afkondigen van een Koninklijk Besluit van koning Willem I, die meende dat de tot de Franse tijd autonome kehillot (Hebreeuws voor: Joodse Gemeenten) een landelijke koepel nodig hadden. Alle kehillot kwamen onder één bestuur, uitgezonderd de Portugees-Israëlietische Gemeenten die er destijds onder meer waren in Amsterdam en Den Haag. Buiten Amsterdam waren er ooit ook Portugees-Israëlietische Gemeenten in onder meer Naarden, Rotterdam, Maarssen en Middelburg. Tot de dag van vandaag is de PIGemeente te Amsterdam met zijn beroemde en monumentale esnoga, dan ook geen onderdeel van het NIK.

Historische terugblik
Gedurende het bestaan van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden was er geen enkele joodse organisatievorm die meer omvatte dan de plaatselijke gemeente. In de steden waar Joden door de stadsbesturen werden toegelaten genoten de lokale joodse gemeenschappen een vergaande bestuurlijke autonomie. De joodse regenten, ‘parnassiem’ geheten, waren verantwoordelijk voor de orde en voor het economische en sociale leven van het plaatselijke deel van wat werd genoemd ‘de Joodse natie’.
Na het vertrek van de Fransen was de aandrang tot een hernieuwing van het zelfbestuur van de lokale joodse gemeenschappen groot. Dat paste echter niet meer bij de nieuwe situatie. Joden in Nederland werden in 1796 burgerlijk gelijk gesteld. Bovendien was het door de centralistische opzet van het Nederlandse Staatsapparaat onder Koning Willem I met de macht van de steden gedaan.
De organisatorische geschiedenis van de Joden in Nederland begint op 12 september 1808, de dag waarop Koning Lodewijk Napoleon het besluit afkondigt betreffende de oprichting van het Opperconsistorie. Voordien kan er van een organisatorisch vacuüm worden gesproken.
De organisatie van het Israëlitisch Kerkgenootschap werd vanaf 1814 strikt hiërarchisch opgezet. Zowel de Hoogduitse als de Portugese Joodse gemeenschappen maakten er deel van uit. Een algemeen kerkelijk hoofdbestuur met de naam ‘Hoofdcommissie’ had de leiding. Naast elkaar kwamen er in 1814 twaalf hoofdsynagogen met gelijke rechten, n.l. te Amsterdam en Den Haag elk één Hoogduitse en één Portugese en voorts Hoogduitse hoofdsynagogen te Rotterdam, Amersfoort, Middelburg, Den Bosch, Nijmegen, Zwolle, Leeuwarden en Groningen. In 1816 kwamen er nog twee bij in Maastricht en Brussel. Elk van de hoofdsynagogen werd verdeeld in synagogale ringen en daaronder ressorteerden weer bijkerken.
De oprichting van de Nederlands-Israëlitische Gemeente te Almere in 1997 is de eerste sinds de oprichting en helaas later weer de opheffing van een Joodse Gemeente, n.l die in Zandvoort in 1923.

Het geheel stond onder toezicht van het ‘Departement voor de zaken van den Hervormden en andere eerediensten, behalve dien der Roomsch-Katholijken’. Dit Ministerie diende ook alle reglementen te sanctioneren. De nieuwe Grondwet van 1848 voerde de scheiding tussen Kerk en Staat in. Al in januari 1849 ontving de hoofdcommissie een aanschrijving van de Minister voor de Hervormde Eeredienst, waarin wordt opgemerkt dat het Nederlands Israëlitisch Kerkgenootschap “op een zeer exeptionele wijze wordt beheerd”, n.l. geheel ondergeschikt aan de invloed van het staatsbestuur. Er wordt op aangedrongen een nieuw reglement te ontwerpen in overeenstemming met de nieuwe Grondwet.
Pas in 1871 kwam het nieuwe reglement van het Nederlands-Israëlietisch Kerkgenootschap definitief tot stand. De  Portugezen kregen hun zin en werden hersteld in hun zelfstandigheid van vorige eeuwen.
Opperrabbijnen en rabbijnen dienden zich niet met bestuurlijke zaken te bemoeien. Bij rituele zaken hadden zij het echter voor het vertellen. De scheiding tussen administratieve en godsdienstige bevoegdheden loopt als een rode draad door de gehele kerkgenootschappelijke geschiedenis.
Ontleend aan: Drs. Joop Sanders (NIK-secretaris 1973-1998) in het NIK-jaarverslag 1989.

Vooraanstaande voorzitters, toegewijde secretarissen
Nadat Mr Jonas Daniel Meijer aan de basis had gestaan van de vorming van het Opperconsistorie, later het Israëlitisch Kerkgenootschap, waren vooraanstaande personen voorzitter van wat eerst heette de Hoofdcommissie tot Zaken der Israëlieten in Nederland, en na 1870 de Permanente Commissie tot de Algemene Zaken van het Nederlands-Israëlitisch Kerkgenootschap.
Daaronder bevonden zich M.H. Godefroi, de eerste Joodse minister; de verlicht-joodse privaatrechtgeleerde Carolus Asser; vader en zoon A.S. en F.S. van Nierop, de laatste was mede-oprichter van de Amsterdamse Bank (voorloper van ABN Amro) en lid van de Eerste Kamer; de bankier en stadsontwikkelaar A.C. Wertheim die allen vooral werkten aan de emancipatie en integratie van de Joden, en in de jaren ’30 van de 20e eeuw de Amsterdamse diamantair A. Asscher die vooral ook te maken had met de behartiging van Joodse belangen in de samenleving.

Na-oorlogse voorzitters van de Permanente Commissie waren onder meer: de kantonrechter Isidore van Creveld; huisarts, moheel, Tora- en Tefilla-vertaler Isaac Dasberg; Izak Zadoks uit Den Haag; de Amsterdamse huisarts Jo van de Hal, dr. ir. Emanuel M. Wikler, dr. Henri A. Markens, Ben Blog en Robert Heijmans.

Tot de secretarissen van eerst het Opperconsistorie (vanaf 4 januari 1809) en nadien het kerkgenootschap (vanaf 1814) behoorden vlijtige en toegewijde personen die hun functie veelal vele decennia met nauwgezetheid uitoefenden. De eerste secretarissen van het Opperconsistorie waren Alexander Abraham Tall en Mozes Salomon (zie: Studia Rosenthaliana, Vol. II, nr 1, 1968). Daarop volgden allereerst de Haagse arts Samuel Elias Stein, de zoon van een van de beroemdste schakers uit zijn tijd Elias Samuel Stein, afkomstig uit Straatsburg in de Elzas. Zijn opvolger was A.B. Wolff. Daarna volgden M.L. van Ameringen (met G.I. Polak vertaler van gebedenboeken voor de feestdagen, 9 Aw en de smeekgebeden – Selichot) en dr. D.M. Sluys die beiden tot op hoge leeftijd hun ambt uitoefenden, B.W. de Jongh, die het kerkgenootschap na de oorlog weer opbouwde en drs. J. Sanders, die de kerkgenootschappelijke structuur moderniseerde en veel aandacht schonk aan Joods onderwijs, boekpublicaties en gelijk de mannen die in de beginjaren het kerkgenootschap leidden, een modern, tolerant en open Jodendom voorstond.

Archiefinventaris on-line
De oudste archiefstukken van het NIK dateren al van 1793, en zijn evenals de documenten tot en met 1963 opgeslagen in en geïnventariseerd door het Stadsarchief Amsterdam.

Het NIK in de 21ste eeuw
Het NIK wordt bestuurd door de Permanente Commissie (dagelijks bestuur) en de Centrale Commissie (algemeen bestuur). De Centrale Commissie  is samengesteld uit 23 leden die door (in ressorten verdeelde) Joodse Gemeenten om de vier jaar worden gekozen.

Het NIK houdt zich bezig met externe (belangenbehartiging en representatie) en interne aangelegenheden. Voor diverse aangelegenheden zoekt en onderhoudt het NIK contact met Rijks-, provinciale en gemeentelijke overheden en maatschappelijke organisaties. Intern is de dienstverlening aan Joodse Gemeenten en Joden in Nederland. Deze dienstverlening beoogt de versterking van de Joodse identiteit.

Het NIK is een organisatie van aangeslotenen die zich de gemeenschappelijke godsverering van de aangeslotenen op de grondslag van de gemeenschappelijke godsdienstige opvattingen (de religieuze beleving) ten doel stelt. Het NIK is onder meer actief op de terreinen van Joodse religie, cultuur en educatie, geestelijke verzorging, zorg voor begraafplaatsen, jeugd- en jongerenwerk, publicatie van Joodse boeken, het NIK Weekbericht, het beheren van websites, en aangelegenheden op het gebied van representatie en belangenbehartiging.

In 2005 schreef David Gaillard het volgende over het NIK, dus naar de toestand van dat moment.

Het Nederlands-Israëlitisch Kerkgenootschap – ‘belangrijkste vertegenwoordiger van de Nederlandse Jodenheid’

David Gaillard, 2005

Het Nederlands-Israëlitisch Kerkgenootschap is veruit de grootste organisatie in het Nederlandse Jodendom; het is ruim twee keer zo groot als het Liberale Verbond en dertien keer zo groot als de Portugese `kerk`. Het NIK beheert meer dan 30 functionerende synagogen in heel Nederland (waarvan dertien in groot-Amsterdam) en ruim 200 begraafplaatsen. De  rabbijnen controleren bijvoorbeeld kosjere winkels en restaurants, de bestuursleden – veelal seculier – onderhouden contacten met verschillende overheden en zorgen voor de financiën. Van alle rabbijnen is NIK-rabbijn mr. drs. Raph Evers wel het bekendst. Met mediazaken in zijn portefeuille brengt hij het joodse gezichtspunt naar voren in kranten, op radio en televisie.

Als grootste organisatie ziet het NIK zichzelf als de belangrijkste vertegenwoordiger van de Nederlandse Jodenheid en om die reden is zij ook opgericht. Koning Willem I vond in 1814 (naar Frans voorbeeld) dat de joodse gemeenten zich moesten verenigen in één organisatie. Tot die tijd had iedere Joodse Gemeente nog een grote bestuurlijke autonomie, maar dit veranderde in de loop van de negentiende eeuw als gevolg van de Verlichting. In plaats van vreemdelingen werden Joden Nederlandse burgers die voor de wet gelijk waren aan de Christelijke mede-burgers. Vandaar dat het NIK ook ‘ Israëlitisch’ werd genoemd. De zittende macht beschouwde Joden officieel niet langer als een apart volk (´de Joodsche Natie´), maar als burgers van de ´Israëlitische godsdienst. Het chique begrip Israëlitisch moest ook iets verhullen. ´Joden´ was toen zo’n gangbaar scheldwoord dat sommige mensen tot op de dag van vandaag van ´Joodse mensen´ spreken; om te benadrukken dat het hier echt om mensen gaat. Dat de staat in die tijd nog vanzelfsprekend een christelijke macht was blijkt uit de term ‘kerkgenootschap’, een term die uiteraard niet van Joodse oorsprong is.

Het reglement van het NIK kwam pas in 1871 tot stand door geruzie over de vraag of het hoofdbestuur toch niet in Amsterdam moest zetelen in plaats van Den Haag. Bovendien wensten de keurige Portugezen zich niet in te laten met hun Oost-Europese broeders. Vandaar dat de Portugezen in 1870 hun eigen club oprichtten (het PIK). Zo werd het NIK een asjkenazische (´Oost-Europese´) koepelorganisatie. Binnen de koepel gingen de Duitse gebruiken overheersen omdat de Duitse Joden in de meerderheid waren.
Op haar hoogtepunt in 1877 vertegenwoordigde het NIK maar liefst 176 Gemeenten. Steeds meer Joden migreerden echter naar de grote stad. Voor de oorlog was het aantal Joodse Gemeenten daardoor al terug gelopen tot 139.
Nu zijn er nog 36 NIK-gemeenten; Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en 33 kleinere gemeenten en daarvan is er één nieuw! De Joodse Gemeente Almere (gesticht in 1997) heeft wekelijks een synagoge-dienst en een eigen rabbijn.

Reacties zijn gesloten.