Door: Prof. dr. F. Schwartz
De joods-christelijke dialoog (JCD) in zijn hedendaagse vorm is na de tweede wereldoorlog geboren. Aan de wortel ligt het bij vele kerken gegroeide besef, dat de Sjoa niet mogelijk zou zijn geweest zonder millennia lange anti-joodse indoctrinatie vanaf kansel en preekstoel.
De wortels van de dialoog reiken iets verder terug. In de jaren twintig waren er in Engeland en in de VS aanzetten. Twee grote joodse denkers hebben ertoe opgeroepen, Martin Buber en Franz Rosenzweig en in Nederland moet de naam genoemd worden van ds. Miskotte. In 1942 wordt in England de CCJ (Council of Christians and Jews) gevormd. En na de oorlog komst de eerste grote internationale conferentie tot stand (1946 in Oxford) waar in principe tot de oprichting van de International Council of Christians and Jews werd besloten. De stichting van de staat Israël geeft een heel sterke impuls en wordt in Europees-christelijke kringen veelal gezien als vervulling van de Bijbelse belofte.
Er volgden diverse internationale bijeenkomsten, maar pas in 1974 een officiële oprichting van de ICCJ, eerst gezeteld in Engeland, sedert I979 (op Duitse uitnodiging) in het Martin-Buberhaus te Heppenheim, het huis waarin Buber tot 1918 heeft gewoond. Conferenties worden sindsdien jaarlijks gehouden in verschillende landen, waaronder ook in Nederland. Voor het laatst in 1993 in Haifa. Algemeen secretaris is de Nederlander dr. Schoneveld; er zijn 21 landelijke organisaties aangesloten) waaronder het OJEC (Overlegorgaan Joden en Christenen) sedert zijn oprichting in 1981.
Het OJEC is opgericht door ds. Simon Schoon en rabbijn H. Rodrigues Pereira. Van joodse zijde heeft Hans Evers z.l. als 2e voorzitter een zeer grote rol gespeeld, evenals Marion Kunstenaar, die gedurende tien jaar secretaris van het Dagelijks Bestuur is geweest.
Wat is de motivatie om aan de Joods Christelijke Dialoog deel te nemen? Van christelijke (vnl. reformatorische) zijde is het uitgangspunt dat Jezus Christus als gelovige jood in de joodse gemeenschap heeft geleefd en dat drie van de vier evangelies waarschijnlijk door joden zijn geschreven. De wortels van het christendom moeten in de joodse religie gezocht worden en dat vereist een andere en minder bevooroordeelde bestudering van het zgn. oude testament dan in de voorbije eeuwen is geschied. Tevens erkende men het jodendom als levende autochtone godsdienst en geenszins vervangen door het christendom, als “het nieuwe Israël”.
Het is van groot belang, dat deze “substitutieleer”, die van de vroege kerkvaders afkomstig is, werd verlaten en zover nog aanwezig, wordt bestreden. Zij is immers tot heden toe een van de wortels van anti-joods denken en antisemitisme.
In de Rooms-katholieke kerk heeft deze “substitutieleer” een belangrijke rol gespeeld, ook bij de afwijzing van het vroegste zionisme, toen Herzl paus Leo XIII heeft bezocht. De diaspora werd immers gezien als straf voor het joodse volk. Bij de christelijke kerken in het Midden-Oosten is de substitutieleer uiteraard zeer in zwang en om politieke redenen vooralsnog onuitroeibaar. Jarenlang weigerde het Vaticaan aan de Joods Christelijke Dialoog ook op grond van een ander theologisch argument deel te nemen. Er zou hierdoor de gelijkstelling van verschillende godsdiensten worden bevorderd. Het tweede Vaticaanse concilie (1962-1965), bijeengeroepen maar helaas niet voltooid door Johannes XXIII, heeft duidelijke veranderingen gebracht. Verwijzingen naar de godsmoord en andere anti-joodse aantijgingen werden uit de liturgie verwijderd en het hele klimaat werd minder vijandig.
Voor het jarenlang niet erkennen van de joodse staat werden voortaan geen theologische maar politieke motieven aangegeven, met name de gevoelige betrekkingen met de christelijke kerken in het Midden-Oosten.
Paulus VI heeft “het heilige land” bezocht, zonder het woord Israël in de mond te nemen. Ook Johannes Paulus II had het er aanvankelijk moeilijk mee. Nu gaat het plotseling erg snel.
Erkenning van de staat, een concert ter nagedachtenis van de Sjoa en dergelijke, maar geen oproep aan de gelovigen om voor hetgeen in het verleden is gebeurd schuld te bekennen. Wij zullen meer distantie nodig hebben om dit gebeuren te kunnen beoordelen. Het lijkt mij weinig waarschijnlijk dat de verandering van koers uitsluitend aan opportunisme te wijten is. Dit is trouwens een fout waaraan het Vaticaan zich niet zo gauw bezondigt. Maar voorlopig kan de Rooms-katholieke kerk nog niet als een werkelijke gesprekspartner in de Joods Christelijke Dialoog gezien worden, zoals, althans in Nederland, de reformatorische kerken.
Maar ook aan joodse zijde is de groep van actief geïnteresseerden klein. In de kring van de orthodoxie is men van nature huiverig voor naar buiten gerichte contacten. Aan de periferie van het Nederlandse jodendom heerst nogal onwil. In de laag die ertussen ligt, seculier, half·seculier en liberaal vindt men de meeste belangstellenden.
Bij de christenen hebben wij naar de reden gekeken waarom de dialoog gezocht wordt. Bij de joodse gemeenschap is het interessanter te vragen waarom men niet wil. Er worden vele op zichzelf zeer begrijpelijke motieven gegeven, waarvan ik de belangrijkste wil bespreken.
Men vindt de JCD niet interessant en niet opportuun omdat er in de relatie in wezen niets veranderd is, en ook niets zal veranderen. Er was en er is risjes. Dat is niet juist. Op dit ogenblik vinden er voor het eerst in de geschiedenis officiële gesprekken tussen joden en christenen plaats op basis van volstrekte gelijkwaardigheid. Ter vergelijking worden wel eens de (gedwongen) disputationes uit de Spaanse tijd aangehaald. Dat is natuurlijk onzin. In tegendeel: was het toen op straffe van de brandstapel verboden werkelijke argumenten tegen het christelijke geloof aan te voeren, op het ogenblik moeten de gesprekspartners verschrikkelijk voorzichtig met opmerkingen over joden of de joodse religie zijn, willen zij niet voor antisemieten uitgemaakt worden. De joodse overgevoeligheid in deze is wel begrijpelijk, maar ook wel overtrokken.
Een moeilijkheid van veel ernstiger aard vormt de in de kerkelijke traditie besloten drang om joden te bekeren. Als illustratie diene het feit, dat het eerste orgaan voor Israël in Nederland in 1942 (!) werd opgericht omdat de bezetter twee verenigingen voor zending onder de joden had verboden, en niet omdat joden vervolgd en met vernietiging bedreigd werden. Een bijzonder wrang feit. Bij de joodse gemeenschap bestaat een diep gezeteld wantrouwen, dat hieraan in essentie nog niet zo veel veranderd is. En dat is begrijpelijk. Bij de verandering van de kerkorde in 1951 werd het woord zending geschrapt, maar nu heeft men moeite om tot een voor joden aanvaardbare formulering te komen. Het verschil tussen jodenzending en een gesprek waarin “het evangelie verkondigd wordt” of “betuigd wordt, dat Jezus Christus is” moge voor sommige christenen duidelijk zijn, voor joden beslist niet. Maar het laatste woord is in deze nog niet gesproken.
Ik kom er straks nog op terug.
Maar ook indien de contacten positief worden gezien blijft de vraag wat er wel en wat er niet besproken kan worden. De gezaghebbende orthodoxe rabbijn dr J.B. Soloveitchik was als waarnemer uitgenodigd bij het tweede Vaticaanse concilie. Hij heeft in 1964 een essay geschreven waarin hij een dialoog toelaatbaar achtte, mits deze zich niet op theologisch gebied bewoog. Dit is voor vele rabbijnen, zo ook voor de Britse opperrabbijn Jacobovits, richtingbepalend geweest. Een gesprek over zuiver ethische kwesties dat zich beperkt tot het gebied van de Noachidische geboden kan gevoerd worden. Te onzent heeft rabbijn R. Evers zich in dezelfde richting uitgesproken en gepleit voor discussie over voornamelijk medische kwesties. Maar de grenzen zijn moeilijk te trekken. Het OJEC probeert tussen deze klippen door te zeilen.
Bij het OJEC zijn aangesloten: de drie joodse kerkgenootschappen, het CIDl en de Folkertsmastichting voor talmudica. Van christelijke zijde protestantse kerken en de vereniging van Nes Ammimers. Als laatste zij genoemd de Katholieke Raad voor Israël die tot voor kort door de Rooms-katholieke hiërarchie als een nauwelijks serieus te nemen privé-initiatief werd beschouwd. Thans bestaat er door de oprichting van een bisschoppelijke commissie voor contact met de joodse gemeenschap een grote kans op volledige erkenning.
Uitgangspunten binnen het OJEC zijn gelijkwaardigheid en wederzijds respect. De staat Israël wordt gezien als essentieel deel van de joodse identiteit.
Er bestaan een aantal commissies en werkgroepen, waarvan ik enkele wil noemen. De commissie ‘jodendom in de godsdienstige vorming’ doet belangrijk werk door adviezen te geven over het beeld van joden en jodendom in het christelijk godsdienstig onderwijs. De werkgroep voor Oost-Europa heeft contacten in Hongarije en Polen en probeert te helpen bij de oprichting van zusterorganisaties aldaar. De commissie voor maatschappelijke en politieke ontwikkelingen heeft enkele nota’s het licht doen zien die mede stof geleverd hebben voor discussiedagen en gedeeltelijk ook in vertaalde vorm in Duitsland zijn verschenen. Er bestaat een redactiecommissie voor het periodieke orgaan en een voor de uitgave van de OJEC-reeks: boeken waarin deels door internationaal bekende auteurs problemen worden besproken.
Als gemeenschappelijk joods-christelijk initiatief wordt steun gegeven aan Benevolencia, een joodse organisatie die in Sarajevo goed werk verricht. De opsomming is zeer onvolledig, maar ik wil het hierbij laten.
Van joodse kant denke men niet te licht over de betekenis van de Joods Christelijke Dialoog. Tenzij men zich, zoals enkele zeer orthodoxe groeperingen doen, geheel van de buitenwereld afsluit, is het van belang zonder de eigen identiteit te verloochenen het contact met de voornamelijk christelijke wereld een zo effectief mogelijke vorm te geven en is de dialoog reeds om pragmatische motieven noodzakelijk.
Prof. dr. F. Schwarz, lid van de Permanente Commissie van het Nederlands-Israëlitisch Kerkgenootschap 1986-1994.
Lezing gehouden voor het Genootschap voor de Joodse Wetenschap, 24 april 1994.