(GENESIS 1:1 – 6:8)
De Tora begint met de creatie van alles wat bestaat, o.a. duisternis en licht, de hemellichamen, water en land, alle planten en dieren en tenslotte mensen. G’d schiep dit alles uit het niet. Adam en Eva woonden in het Paradijs, de Tuin van Eden. Deze sidra draagt de naam ‘In een begin’ = B’reesjiet. Dit geschiedde in zes dagen; op de zevende dag heeft G’d gerust. G’d vaardigde één verbod uit: het eerste mensenpaar mocht niet eten van de Boom van Kennis van Goed en Kwaad. De slang brengt Eva ertoe toch een hap te nemen van een vrucht van deze boom en geeft ook Adam ervan. Zij worden verbannen uit de Tuin opdat zij niet ook van de Boom van het Eeuwige Leven nemen. Vanaf dat moment moeten zij hard werken om in hun onderhoud te voorzien en de vrouw(en) zullen met pijn kinderen krijgen. De twee eerste kinderen van Adam en Eva heten Kaïn en Abel. Op een dag brengen beiden een offer voor G’d; dat van Kaïn wordt niet aanvaard, dat van Abel wel. Kaïn doodt zijn broeder; hij wordt veroordeeld om over de wereld te zwerven. Er volgt een geslachtsregister tot en met Noach. Sjet is het derde kind van Adam en Eva. Het morele niveau van de mensen is inmiddels zo laag gezonken, dat G’d besluit alle levende wezens te vernietigen. Alleen Noach en zijn gezin mogen in leven blijven omdat Noach genade in G’ds ogen vond.
Bereesjiet is de 1e parsja van de Tora, de eerste van het eerste Tora-boek, Bereesjiet en bestaat uit 23 parsjiot, afdelingen waarvan 10 open en 13 gesloten zijn, telt 146 pesoekiem, verzen, 1931 woorden, 7235 letters en is hiermee de achtst na langste parsja. Geen mitsvot, geboden.
Goed en kwaad in plaats van waarheid en leugen
Vóór de zondeval kende de mens de begrippen goed en kwaad niet. Het enige wat hij kende was waarheid en leugen. Goed en kwaad versus waarheid en leugen zijn niet gelijk. Waarheid en leugen zijn eeuwige G’ddelijke gege¬vens, terwijl goed en kwaad tijdelijke waarden zijn en voortspruiten uit de menselijke fantasieën over nut, wenselijkheid en belang. Objectief gezien is er niets mis met onze lichamelijke drives. Bij alle onderdelen van de Schepping staat, dat G’d zag dat het goed was. Aan het einde staat echter, dat G’d Zijn Schepping overzag en concludeerde, dat het `heel goed was’. Rabbi Chaim Vital omschreef het Scheppingsdoel als volgt: “G’d wilde de mens laten genieten van het goede, zodat zij Zijn Gedoela, grootheid zouden erkennen zodat de mensheid zich aan HaSjeem zou kunnen hechten”.
Toch is dit niet goed te begrijpen. Als we om ons heen kijken, lijkt de wereld een tranendal, een arena van kommer en kwel. Waar is de goedheid van de Bron van Goedheid?
Niet de fysieke maar de geestelijke wereld
De conclusie, dat het `heel goed was’, sloeg niet op de puur aardse, materiele Schepping. De goedheid bestaat hieruit, dat elk schepsel in staat is te genieten van G’ds grootheid, en dat elk schepsel zich daarmee kan verbinden door als het ware een `vehikel’ te worden voor het G’ddelijke in de wereld. Hierdoor wordt de mens tegelijkertijd in en in gelukkig – omdat hij constant in verbinding staat met de Bron van het Geluk – maar ook voldoet hij aan zijn aardse opdracht het G’ddelijke overal bij zich te dragen en uit te dragen. Wanneer wij Joods herkenbaar zijn, komt men met allerlei vragen over de Tora en het Jodendom. Zo zijn wij in staat onze geloofsinhouden uit te dragen.
G’d is de enige `Werkgever’ bij Wie de spirituele groei van zijn werknemers centraal staat. De Mesilat Jesjariem – het Pad van de Oprechten – een bekend werk van Rabbi Mosje Chaim Luzzatto (ooit nog in Amsterdam geschreven) zegt dit letterlijk: “De mens is geschapen om van de uitstraling van de Sjechina, de G’ddelijke Aanwezigheid, te genieten. Dit is het grootste genot, dat een mens kan hebben. Volledige perfectie kan men alleen bereiken door bij de Bron van alle Perfectie aan te schuiven. Dit is wat koning David zei in Tehilliem (Psalmen 73): “Voor mij is G’ds nabijheid het beste!”. Alles buiten het G’ddelijke element in de wereld heeft geen duurzaamheidswaarde. Nu is de werkelijke plaats van deze hoge genieting eigenlijk in Gan Eden, het Paradijs maar niettemin kan men ook in deze wereld een glimp van deze gelukzaligheid opvangen. Onze vergankelijkheid hier op aarde staat in de schaduw van het eeuwige leven, het buitenaardse licht. We hebben helaas weinig voorstelling van dat bovenaardse leven maar het is zeer intens en verandert het levensperspectief. Psychiaters hebben degenen, die dit buitenaardse licht ervoeren, onderzocht. Ik citeer: `Ik zeg “licht” maar er bestaat in onze taal geen woord om die intense straling te beschrijven. Ik had ook liefde kunnen zeggen want de kamer werd overstroomd, doordrongen en verlicht door het meest
totale mededogen dat ik ooit gevoeld heb. Het was een tegenwoordigheid, zo vertroostend, zo vreugdevol, zo allesbevredigend, dat ik mijzelf wel voor altijd in het wonder ervan had willen verliezen.’ De ontmoeting met dat ‘licht’ heeft op het leven van de geïnterviewden een enorme invloed gehad. Zij ervoeren een morele koersverandering. In confrontatie met de hogere vormen van leven ontstaat een heel ander en verfrissend levensgevoel met behoefte aan meer diepgang. Bijna allen spreken over de noodzaak de medemens meer lief te hebben en meer in harmonie met het G’ddelijke te leven.
Veranderde waardehiërarchie
Maar na de zondeval neigden ‘s mensens gedachten naar subjectieve lusten en fantasieën. Toen pas begreep hij dat hij ‘naakt’ was. Er staat niet dat Adam zag dat hij naakt was, maar hij wist dat hij naakt was. Zijn gezichtsvermogen was niet veranderd, maar zijn waardehiërarchie was veranderd. Wat gisteren nog zo “logisch” leek vanuit de waarheid, werd nu slecht vanwege het materiële gevoel en de plezierbeleving eraan. Deze verwijderen ons van de hoogste erkenning van waarheid en leugen.
Het schaamtegevoel bij de mens is een gewetensroep tegen het dierlijke in ons. Vóór de zondeval kende hij dit schaamtegevoel niet. Volgens Rabbi Chaim Ibn Atar (17de eeuw) kende Adam oorspronkelijk geen speciale schroom inzake zijn lichamelijke drives. Ook Awraham zei tegen zijn dienaar: “Plaats toch uw hand onder mijn heup”, om te zweren. Want Awra¬ham stond op het niveau van Adam vóór de zondeval. Schaamtegevoe¬lens wijzen op lichamelijke plezierbeleving, die uit het animale stamt.
Alle emoties gelijk
Vóór de zondeval kenden de mensen geen lichamelijke lustbeleving. Al zijn of haar plezier was gericht op G’d. In de gedachte van de eerste mens waren alle handelingen in gedachten gelijk. Eten, drinken, voortplanting en hogere spirituele aspiraties stonden op hetzelfde niveau.
Tegenkracht tegen het G’ddelijke in de wereld
Het lukt de slang om de fantasie bij de mens te implanteren als een tegenkracht tegen het vatten van het G’ddelijke in de wereld. Pas na de zondeval onderscheidden de eerste mensen de verschil¬lende ledematen en begrepen zij dat de verschillende delen van het lichaam bedekt moesten worden om de lustge¬voelens af te schermen.
Wanneer wij ons regelmatig of misschien zelfs bij voortduring op het G’ddelijke concentreren, voldoen we aan de bedoeling van het Scheppingsplan. Ramban, Namchmanides (13e eeuw, Spanje) stelt, dat grote geesten deze hechting aan Hasjeem constant (kunnen) ervaren, zelfs als ze met andere mensen spreken (Deut. 11).
Bij het begin van de Schepping staat er direct na de fysieke schepping, dat de `aarde tohoe vavohoe was, leeg en duister’ van een hopeloze triestheid. Maar dit slaat alleen op de materiele schepping. Daarna zei G’d, dat er licht moest zijn. Dit G’ddelijk licht schenkt ons een totaal ander perspectief dan zo op het eerste gezicht uit het aardse en fysieke opkomt. Voor verheven mensen bestaat er alleen maar overal licht. Voor mensen, die alleen naar beneden gericht zijn, is er vooral veel duisternis. Het is een vraag van `waarvoor stel ik mij open?’. Hemel en aarde zijn doorlopend met elkaar aan het strijden om de aandacht van de mens.
G’ddelijke opdracht veranderde in lichamelijk gevoel
Lees de pasoek, het vers: “En zij wisten dat zij naakt waren”. Rasjie stelde daar, dat zij “Eén gebod hadden en dat werd hen ontfutseld”. Hij lijkt hiermee op het verbod om te eten van Boom van Kennis van Goed en Kwaad te doelen maar er was ook nog een andere mitswa (gebod) was, die zij daarvoor al hadden ontvangen: “Weest vruchtbaar en vermenigvuldigt u”.
Tot nu meenden zij dat dit slechts een gebod was, maar na de zondeval werd dit gebod opeens veranderd in een fysieke lust en een materieel genoegen. Adams en Eva’s opvattingen over waarheid en leugen veranderden in een subjectief denken over goed en kwaad, afkeer en passie. De G’ddelijke opdracht veranderde voor de mens in een lichamelijk gevoel, hetgeen een spirituele daling betekende.
Uiterlijk en innerlijk
De menselijke kleding is een gevolg van zijn zondeval. We maken veel ophef van mode. Wij verfraaien onszelf met iets – kleding – dat op zichzelf eigenlijk onze schande weerspiegelt. Kleren zijn een Kaïnsteken, dat de mens zijn hoofd heeft afgewend van het Hemelse. Het openen van de ogen van Adam en Eva betekende bewustwording van aardse geneugten.
Zondeval
De zondeval vormt een afwijking van de natuurlijke, goede en G’ddelijke weg. Ook de eerste twee kinderen van Adam symboliseren een verwijdering van de essentie van de Schepping. Hun naam getuigt hiervan. Kaïn komt van het woord ‘kinjan’ (‘verwerven’) en symboliseert de materiële hebzucht. Hewel (Abel) stond op een hoger niveau, maar ook zijn naam duidt op ijdelheid en leegte (‘hewel’ betekent in het Hebreeuws ‘een vluchtig wolkje’).
De mens is geschapen met een lichaam en een ziel. De bedoeling is dat het lichaam als kleding voor de ziel fungeert. De mens omringt dat lichaam met kleding, waardoor het lichamelijke, dat slechts uiterlijk was, tot inhoud werd. Zo raakte de mens verward omtrent inhoud en uiterlijk.
HAFTARA: Jesjaja 42 en 43
Zoals in de parasja de Schepping centraal staat, begint de haftara met de woorden: “Dit zegt God, HaSjeem, die de hemel heeft geschapen en uitgespannen, die de aarde heeft uitgespreid met al haar voortbrengselen, die het volk op aarde levensadem geeft, en geest geeft aan allen die daar gaan”. Maar verder gaat de haftara voornamelijk over de nieuwe wereld, die G’d zal scheppen met de komst van de Masjieach. De techiat hametiem, de herleving van de doden zal alleen in Israel kunnen plaatsvinden vanwege de kedoesja, heiligheid van Erets Jisraeel. De doden van buiten het land Israël moeten – voordat ze herleven bij de techiat hametiem – door onderaardse gangen naar Israël bewegen, hetgeen onaangenaam is.
Zo staat ook geschreven in de profeet Jechezkeel (37:12 14): ‘zie, Ik open uw graven en zal u uit uw graven doen opkomen, o mijn volk, en u brengen naar het land Israël’ – en daarna – ‘Ik zal mijn geest in u geven, zodat u herleeft en Ik zal u doen wonen in uw land’.
In feite vinden er twee scheppingen plaats: de eerste Schepping was perfect maar door de zondeval verdween veel kedoesja met de Sjechina, de G’ddelijke Aanwezigheid. In Messiaanse tijden zal de Sjechina en kedoesja weer terugkeren naar deze wereld. Dan zal alles wat ooit in de G’ddelijke geest gedeeld heeft, herleven in Israel. Dit wordt afgeleid van de frase `en geest geeft aan allen die daar gaan’. `Daar’ betekent in Erets Jisraeel.
Hoe is de Joodse houding tegenover begrafenis in Israel? Op het vers (Jeremia 2:7): ‘en jullie komen en verontreinigen mijn land’, zegt de Zohar ( II Teroema 141 en III 72b): ‘zijn ziel is van het lichaam gescheiden in een vreemd land en zijn lichaam (het laagste deel van de mens, dat na het overlijden onrein wordt) wordt in de heilige aarde (van Israël) geborgen. Zo maakt men het heilige (deel van de mens, zijn ziel) onrein en het onreine (deel van de mens, zijn lichaam) heilig’.
De afkeurende toon, die in voorgaande te bespeuren valt, geldt volgens verschillende commentatoren echter alleen hen, die gedurende hun leven in staat waren om naar Erets Jisraëel te gaan. Verder volgen wij de opvatting van Rabbi Elazar, die stelt, dat een begrafenis in Erets Jisraëel niet laakbaar is en verzoening schenkt. Bovendien blijkt uit de Talmoed (J.T. Kilajiem 9:4), dat een begrafenis in Israël volgens sommigen vergeleken wordt met sterven in Israël. Ook blijkt uit de Talmoed, dat vele grote geleerden, zoals Rav Hoena (B.T. Moëed Katan 25a) na hun overlijden naar Israël werden overgebracht voor hun begrafenis. Op grond van bovenstaande overwegingen geldt als halacha (Joré De’a 363), dat het toegestaan is een dode op te graven om hem te begraven in Israël