Parsja Vajera 5773

(BEREESJIET/GENESIS 18:1 – 22:24) 

WAJERA (en -G’d- verscheen). Er komen drie mannen op bezoek bij Araham en Sara – het blijken Engelen, boodschappers van G’d te zijn. Ze vertellen dat Sara binnen een jaar een zoon zal baren, waarover zij lacht. G’d vertelt Avraham dat Hij Sedom en Amorra zal vernietigen; Avraham houdt een pleidooi voor de steden. Op de aangekondigde tijd wordt Jitschak geboren. Hij wordt gespeend. Sara ergert zich aan Jisjmaeel en verzoekt Avraham Hagar en Jisjmaeel de woestijn in te sturen. Als ultieme test draagt G’d Avraham op zijn zoon Jitschak te offeren.

Vajera is vierde parsja in de Tora. De Tora heeft 54 parsjiot, het eerste boek Bereesjiet bevat totaal 12 parsjiot. Vajera telt 147 pesoekiem en is hiermee de 7e langste parsja.

VERDIEPING I: GASTVRIJHEID – EEN CENTRAAL JOODS BEGRIP
De ongastvrijheid van Sedom
Sedom werd vernietigd door het totale gebrek aan medemenselijkheid en gastvrijheid. Twee van de drie Engelen, die Avraham hadden bezocht, kwamen tegen de avond aan in Sedom. Lot kwam ze op straat tegen. Het was bij de wet verboden om gasten uit te nodigen. Lot had bij zijn oom Avraham echter geleerd, dat men goed moest zijn voor vreemdelingen. Hij ging dus op zoek naar gasten in het holst van de nacht. De Engelen namen zijn invitatie niet aan. Ze wilden liever op straat overnachten.
Na veel aandringen lieten zij zich overreden. Zij moesten zijn huis stiekem betreden opdat de buren niet zouden merken dat hij gasten had. Zij mochten het stof ook niet van hun voeten wassen zodat de politie van Sedom – bij een inval – niet zou merken, dat ze al langer in huis waren. De episode van Sedom leert ons vooral hoe het niet moet.

Kenmerk
Gastvrijheid is ook nu nog een kenmerk van een Joods huis. Van Sjimon haTsaddiek (de Rechtvaardige), één van de leiders van het Jodendom ten tijde van de Tweede Tempel, werd in de Misjna de volgende uitspraak opgetekend: “Op drie zaken steunt de wereld: op de Tora, de Tempeldienst en goede daden” (Awot 1:3). Zowel Toraleren als liefdadigheid bedrijven kunnen door iedereen in de praktijk worden gebracht – koheen (priester) of niet. Bovendien zijn het zaken die ook in de huiselijke sfeer zijn uit te voeren.
José ben Jo’ezer uit Tsereda leefde in de tweede eeuw voor de jaartelling en hij had als lijfspreuk: “Laat je huis een huis van samenkomst zijn voor de Chagamiem (Geleerden)”. Zijn collega José ben Jochanan had als gevleugelde uitdrukking “Laat je huis wijd geopend zijn en de armen je huisgenoten zijn”. Belangrijk is gastvrijheid in de huiselijke sfeer.
Dit wordt geïllustreerd door het volgende verhaal: “Een keer liepen Rabbi Jochanan ben Zakkai en Rabbi Josjoe’a de stad Jeruzalem uit, toen Rabbi Josjoe’a de verwoeste Tempel zag. ‘Wee ons, riep hij, vanwege de verwoesting van de plaats waar de zonden van het Joodse volk werden uitgewist’. Toen zei Rabbi Jochanan tot hem: ‘Mijn zoon, wees niet bedroefd. We hebben iets anders dat – net als de Tempel – verzoening kan brengen, namelijk liefdadigheid. Er staat toch geschreven (Hosjea 6:6): ‘Want liefdadigheid verlang Ik, en geen dieroffers’” (Awot deRabbi Nathan 4). Onze tafel is een soort altaar.

Altaar
Net als het altaar in de Tempel schenkt ook onze huistafel verzoening. De Talmoed zegt hierover: “Het houten altaar was drie el hoog en twee el lang en breed. De hoeken, het voetstuk en de wanden waren ook van hout. En hij zei tot mij: ‘Dit is de tafel die voor G’d staat’ (Jechezkeel 41: 21-22)”. Het vers begint over het altaar maar eindigt met de tafel.
Rabbi Jochanan en Reesj Lakiesj verklaren beiden: ten tijde van de Tempel zorgde het altaar voor de verzoening. Tegenwoordig worden de zonden vergeven door onze tafel” (B.T. Chagiga 27a). Door behoeftigen mee te laten eten aan tafel kan men vergiffenis voor zonden krijgen, net zoals dat vroeger in de Tempel via de offerdienst gebeurde. Vooral Pesach, het Wekenfeest, en Soekot (Loofhuttenfeest) moeten we volgens de Tora uitbundig vieren. Volgens de middeleeuwse geleerde Maimonides bestaat er een speciale plicht om juist op de feestdagen armen uit te nodigen: “En wanneer men eet en drinkt is men verplicht eten te geven aan de vreemdeling, de wees, en de weduwe – samen met alle andere zielige armen. Maar wie zijn voordeur op slot doet en alleen maar eet en drinkt samen met zijn vrouw en
kinderen, en de armen en hen die ‘bitter zijn van ziel’ niet voedt – dan is dat geen religieus voorgeschreven feestvieren maar feesten voor zijn eigen buik. Hierover staat (Hosjea 9:4): ‘hun offeranden zullen hun zijn als treurbrood; allen, die dat zouden eten, zouden onrein worden; want hun brood zal voor hun ziel alleen zijn, (het zal in het huis van HaSjeem niet komen)’.
Een dergelijke manier van feest vieren is een schande voor hen, zoals er is gezegd (Maleachi 2:3):‘en Ik zal drek op uw aangezichten strooien, de drek van uw feesten’” (Maimonides, Hilchot Jom Tov 6:18).

Spiritueel
Overigens hoeft iemand niet alleen maar fysiek arm te zijn om in deze categorie te vallen. Wij onderkennen ook spirituele armoede, geheel in lijn met wat de profeet Amos al zegt: “Ziet, de dagen komen, spreekt HaSjeem, dat Ik een honger in het land zal zenden; niet een honger naar brood, noch dorst naar water, maar om te horen de woorden van HaSjeem” (Amos 8:11). Ook dit soort mensen kunnen als geestelijk armen aanzitten aan een spirituele maaltijd. In het Hebreeuws heet gastvrijheid ‘hachnasat orchiem’ (letterlijk: het naar binnenhalen van gasten), ongeacht hun behoefte, fysiek of spiritueel. De tent van Avraham had vier ingangen zodat hij gasten uit elke windrichting kon uitnodigen. Wij leren ook nu nog veel van Avrahams gastvrijheid. Enkele praktische uitwerkingen hiervan zijn dat de gezinsleden – vooral het gezinshoofd – zich persoonlijk voor de verzorging en het welzijn van de gasten moeten inzetten. Er moet zo snel mogelijk een maaltijd worden klaargemaakt voor gasten, net zoals Avraham en Sara dat snel deden (I:18:6).

Persoonlijk
Ook is het wenselijk dat men de gasten zelf bedient: glazen inschenkt, brood snijdt etcetera. Het ontvangen van gasten gaat ook vóór Torastudie – wie naar het Beet haMidrasj (leerhuis) wil gaan maar onverwacht gasten krijgt, moet zich eerst met hen bezighouden. Een gast moet een comfortabel bed voorgezet krijgen. In veel traditionele gezinnen is het de gewoonte om op Sjabbat gasten te ontvangen. Men kijkt dan na het avondgebed rond in de synagoge naar nieuwe gezichten en vraagt de nieuwkomer vervolgens of hij al ergens de Sjabbatmaaltijd viert. Soms wordt ook een slaapplaats aangeboden en blijft de gast voor meerdere maaltijden tot Sjabbat afgelopen is. De Talmoed (B.T. Sjabbat 127a) stelt: “Rabbi Jehoeda zei in naam van Rav: ‘Het ontvangen van gasten is gewichtiger dan het ontvangen van de Sjechina (G’ds aanwezigheid op aarde). Zoals er staat: “En hij zei: Mijn Heer – Wanneer ik nu genade gevonden heb in Uw ogen, ga dan toch niet aan Uw dienaar voorbij” (18:3). Zelfs een religieuze openbaring waarin men met G’d converseert, mag er niet toe leiden dat men de andere mens niet meer waarneemt. Rabbijn S. Hirsch (19e eeuw) legt het iets anders uit: “Wij leren een belangrijke les van de episode van Avraham en de Engelen. Wij zien hier, dat G’d Zichzelf aan Avraham openbaart, terwijl Avraham bezig is met het ontvangen van gasten”.
Bezig zijn met een aards gebod als gastvrijheid is in zijn ogen een voorwaarde voor een hogere zaak: het ontvangen van een privé-openbaring van G’d. Aan degene, die van zijn huis meer maakt dan een fysiek bouwsel alleen, wordt een continue spirituele ontwikkeling beloofd.

Geen extra moeite
José ben Jochanan had als gevleugelde uitdrukking “Laat je huis wijd geopend zijn en de armen je huisgenoten zijn”. “Laat je huis wijd geopend zijn”- hoe doe je dat? Dit leert ons dat iemands huis wijd geopend moet zijn naar het noorden, het zuiden, het oosten en het westen. Zoals Job die vier ingangen in zijn huis maakte. En waarom deed Job dat? Zodat de armen geen extra moeite moesten doen om de ingang van het huis te vinden. Wie uit het noorden kwam, vervolgde zijn weg gewoon naar binnen, wie vanuit het zuiden kwam, vervolgde zijn weg ook gewoon naar binnen, en zo voor elke windrichting.
“En laat de armen je huisgenoten zijn” – maar niet werkelijk als huisgenoten. Maar in die zin dat de armen met elkaar praten over wat ze gegeten en gedronken hebben bij jou thuis, zoals ze met elkaar praatten over wat ze aten en dronken bij Job. Want als armen elkaar tegenkwamen dan vroeg de ene arme aan de andere: “waar kom jij vandaan?”. “Van Jobs huis”. Waarop de andere hem weer vroeg, “en waar ga jij naar toe?”. “Naar het huis van Job”.
En toen de grote rampen over Job kwamen, zei hij tegen God: “Heer der wereld, heb ik de hongerige niet gevoed, de dorstige niet te drinken gegeven, en de naakte niet gekleed?”. Waarop G’d aan Job antwoordde: “Job, je hebt nog niet de halve maat van Avraham bereikt. Jij blijft thuis wachten tot de gasten bij jou binnenkomen. Wie gewend is aan tarwebrood die geef je tarwebrood, wie gewend is aan vlees die geef je vlees, en wie wijn gewend is, die geef je wijn te drinken.

Er op uit
Maar Avraham deed niet zo. Hij ging zijn huis uit op zoek naar gasten. En wanneer hij gasten vond, dan bracht hij die naar zijn huis. Wie nooit gewend was om tarwebrood te eten, gaf hij tarwebrood, wie niet gewend was aan vlees die gaf hij vlees te eten, en wie normaliter nooit wijn dronk, die gaf hij wijn. Hij ging nog verder. Hij zette grote gebouwen neer aan de kant van de weg waarin hij eten en drinken neerzette. En wie wilde ging daar naar binnen, at en dronk en zegende God. En alles wat de mond maar kon vragen was aanwezig in het huis van Avraham” (Awot deRabbi Nathan 7).

HAFTARA Koningen 4
Dezelfde gedachte in de parsja en in de haftara
“Avraham viel op zijn aangezicht en lachte” (17:17). Hij knielde voor G’d uit dankbaarheid voor de belofte van een kind. Vandaar dat zijn lach positief worden uitgelegd. Maar bij Sara staat: “Toen lachte Sara in haarzelf, zeggende: “Nadat ik afgeleefd ben, zou ik nog plezier hebben, terwijl mijn heer oud is!” (18:12). Sara’s lachen is er één van ongeloof. Zal het ooit uitkomen? Daarom was Sara’s lachen laakbaar en dat van Avraham niet.

Rabbi Chizkia ben Manoach (de ‘Chizkoeni’, Frankrijk, 13e eeuw) stelt echter dat Avraham én Sara er verkeerd aan deden om te lachen. Beiden hadden zij een standje verdiend. Maar waarom kreeg Sara als enige een verwijt? G’d zette Sara niet direct op haar nummer: “En G’d zei tegen Avraham: Waarom heeft Sara gelachen?” (18:13). Waarom heeft G’d Sara niet direct aangesproken? De Chizkoeni vergelijkt dit met een slimme schoonmoeder, die haar schoondochter op haar nummer wil zetten. Schoonmoeder geeft haar eigen dochter een standje in aanwezigheid van haar schoondochter. De laatste zal zich het verwijt ook zelf aantrekken. Hetzelfde gold voor Avraham en Sara. Als Avraham van G’d direct een standje had gekregen, dan zou hij zwaar aangedaan zijn. Maar door hem indirect op zijn onjuiste gedrag te wijzen, spaarde G’d Avraham deze beschaming, terwijl de boodschap toch duidelijk overkwam. Beiden, Avraham én Sara, kregen dus een standje van het Opperwezen.

Het zou ook zo kunnen zijn, dat Avrahams ongeloof niet geuit werd, zoals er staat: “En hij zei in zijn hart: kan een man van 100 kinderen krijgen en Sara, een 90-jarige, baren?” (17:17). Zijn gedachten werden nooit geverbaliseerd. Bij Sara staat er echter “En Sara lachte in zichzelf, zeggend”. G’d was boos op Sara omdat zij haar ongeloof verwoordde. Door praten wordt iets reëler. Wanneer ongeloof wordt verwoord, kan het zijn, dat G’d geneigd is om Zijn belofte in te trekken.

Door ongeloof te ventileren, schept men een nieuwe realiteit die gebeurtenissen kan verhinderen. Dat uitspraken een nieuwe realiteit creëren, staat ook in onze haftara. Wanneer de Sjoenamitische naar de profeet Elisja rijdt, vraagt haar man of alles oké is. En zij antwoordt: ja! Waarom heeft zij haar man niet verteld, dat hun zoon dood was? Wanneer zij “hij is dood” had gezegd, zou de realiteit van zijn dood zo sterk zijn geweest, dat de profeet hem nooit meer tot leven zou kunnen wekken. Soms beschrijven woorden niet alleen de realiteit maar creëren zij deze ook.

Reacties zijn gesloten.