(Sjemot/Exodus 10:1 – 13:16)
BO (kom) De hovelingen van Farao zijn wanhopig. Toch blijft Farao weigerachtig. Wel wil Farao de mannen laten gaan, maar dat weigert Mosjee. Daarna overvallen sprinkhanen het land. Wat er nog over was van veldgewas en bomen vreten de sprinkhanen aan. Desondanks volhardt Farao in zijn weigering. Dan daalt een tastbare duisternis over het land maar ook dat verandert Farao’s houding niet. Er volgt een uitgebreide instructie over het Pesachoffer (waarvan het bloed aan de deuren gesmeerd moet worden) en het wegruimen van het gezuurde (chameets). Tenslotte sterven alle eerstgeborenen van Egypte van zowel mens als dier. Na deze verschrikkelijke gebeurtenis dringt Farao er bij Mosjé en Aharon op aan ogenblikkelijk te vertrekken. Hierna volgen de geboden van Tefillien en het lossen van mens en dier.
Bo is de 15e parsja van de Tora, de 3e van het 2e Tora-boek, Sjemot. Parsja Bo bestaat uit 14 parsjiot, afdelingen waarvan 8 open en 6 gesloten zijn, telt 106 pesoekiem, verzen, 1655 woorden, 6149 letters en is hiermee de 29e na langste parsja. Bo bevat 20 mitsvot, 9 ge- en 11 verboden.
VERDIEPING I: KLEINE DETAILS BIJ GROTE GEBEURTENISSEN
Bo is in getallenwaarde drie (beet=2 en alef=1). Dit is een teken dat er nog drie plagen zouden komen.
“En G’d zei tot Mosjé: ‘Kom tot Farao want ik heb zijn hart verstokt en het hart van zijn dienaren om deze tekenen van Mij in zijn midden te plaatsen’” (10:1). Er zit een onduidelijkheid en een tegenstrijdigheid in deze pasoek (vers). Waarom ging Mosjé naar Farao? Bij de andere plagen krijgt Mosjé de opdracht: “Ga naar Farao en zeg tegen hem dat er weer een plaag aankomt etc.”. Een dergelijke inhoudelijke mededeling wordt hier niet gedaan.
Bovendien staat hier iets, dat tegenstrijdig lijkt: “ga naar Farao want ik heb zijn hart verstokt”.
Het doel van Mosjé’s bezoek aan Farao was om hem te waarschuwen voor de volgende plaag. Maar Mosjé vroeg zich af waarom dat nodig was. Farao had al zeven plagen meegemaakt. Niets maakte indruk op hem. Waarom zou men Farao nog een keer bezoeken? G’d antwoordde, dat Farao niet kon toegeven omdat Hij zijn hart verstokt had. G’d wilde Zijn wonderen vermeerderen door de weerstand van Farao.
Niettemin draagt G’d Mosjé wederom op om hem te waarschuwen voor een volgende plaag. Dit staat ook iets verder (in 10:4): “want als jij weigert Mijn volk weg te sturen dan zal Ik morgen sprinkhanen in jouw gebied brengen”. Alleen zo kon G’ds almacht getoond worden.
VERDIEPING II: EXTERNE DUISTERNIS
Gedurende de negende plaag schiep G’d een tastbare duisternis waarin de Joden konden zien maar de Egyptenaren niet. Waarom was het noodzakelijk om zo’n wonderlijke duisternis te creëren? Het zou toch simpeler zijn geweest om de Egyptenaren tijdelijk het gezichtsvermogen te ontnemen? Dat zou hetzelfde resultaat hebben opgeleverd.
Chatam Sofeer (1762-1839) legt uit dat G’d de Egyptenaren niet blind wilde maken, omdat het natuurlijke gevolg van blindheid een verhoogde gevoeligheid van de andere zintuigen met zich meebrengt. Door ervoor te zorgen dat zij door externe omstandigheden niet konden zien, werd ze die extra gevoeligheid van de andere zintuigen ontnomen. Zij konden niet zien maar waren ook niet in staat om extra gebruik te maken van hun andere zintuigen.
Rabbi Elijahoe Dessler (1891-1954) legt ons uit dat wij dezelfde methode moeten gebruiken om G’d te dienen. In eerste instantie moeten we onze sterke punten leren herkennen en ons daarop concentreren. Het ontwikkelen van onze sterke kanten heeft een effect ook op andere levensgebieden, waarin we juist niet zo sterk zijn. Wanneer we zeker zijn in onze sterke kanten zal ons dat succesvoller maken, ook op de gebieden waarop wij zwakker zijn.
Net zoals een blind mens zijn energie richt op de zintuigen die hij wel kan gebruiken en daardoor meer kans van slagen heeft, moeten wij onze sterke karaktereigenschappen ontwikkelen. Wanneer wij van nature geneigd zijn tot liefdadigheid en gebed, moeten wij ons daarop richten, in plaats van al onze energie te focussen op onze zwakke punten.
VERDIEPING III: OOK DE EERSTGEBORENE VAN DE GEVANGENEN
“En dan zal elke eerstgeborene van het land Egypte sterven, van de bechor van Farao die op zijn stoel zou zitten tot de eerstgeborene van een slavin die achter de handmolen zit en alle eerstgeborenen van het vee” (11:5). Hier wordt uitgelegd, dat de eerstgeborenen van de slaven ook stierven. Iets verderop, in het volgende hoofdstuk (12:29) staat, dat ook de eerstgeborenen van de gevangenen stierven.
Dit vraagt om uitleg. Gevangen hebben de Joden nooit verdrukt. Rasjie legt uit waarom de eerstgeborenen van de gevangenen ook stierven terwijl zij de Joden nooit tot slaaf hadden gemaakt: opdat zij niet zouden zeggen dat hun god hun vernedering had gewroken en de Egyptenaren strafte.
Aan het einde van de tiende plaag staat inderdaad dat ook de eerstgeborenen van de gevangenen stierven. Een kind van een gevangene staat in de sociale hiërarchie lager dan het kind van een dienstmeisje of slavin.
Dit vereist uitleg. Rasjie geeft die uitleg door te stellen dat op die manier niet gezegd kon worden dat zijn god hem gered had om zijn vernederingen te wreken.
VERDIEPING IV: DE EERSTE MITSVA VAN DE BNEE JISRAEEL
Na de tiende plaag krijgen de Bnee Jisra’eel hun eerste nationale mitsva (12:2). Het klassieke Rosj Hasjana, dat begint met de schepping van Adam en Eva, valt op de eerste Tisjri. Nisan is de maand van de Joodse bevrijding. Het is het beginpunt van alle Joodse feestdagen omdat het (nog steeds) het beginpunt vormt van de ontwikkeling van de Joodse spirit.
Hoe belangrijk de plagen, onze bevrijding en uittocht uit Egypte ook waren, uiteindelijk zijn dit allemaal voorbereidende stadia voor de essentie: Matan Tora, het aanvaarden van de Tora op de berg Sinai.
Als het echte begin van het Joods nationaal bestaan pas bij de berg Sinai begon in de derde maand, dan is moeilijk te begrijpen waarom de derde maand Sivan niet de eerste maand op de Joodse kalender is. Uiteindelijk ging het daarom. De essentie van het Joodse leven, de Tora, zou centraal moeten staan als startpunt van de nieuwe kalender.
Levensvatbare Tora
Rabbi Mosje Feinstein (1895-1986) beantwoordt onze vraag. Wil de Tora enige betekenis voor ons hebben, dan moeten wij de Tora op waardige wijze ontvangen. De acceptatie van de Tora moet levensvatbaar zijn. Dat de Tora een centrale rol zou spelen in ons leven is afhankelijk van al die stadia van geestelijke voorbereidingen die de Joden maakten voordat zij aan de voet van de berg Sinai arriveerden. Ons gevoel voor recht en waarheid, geloof en gerechtigheid moest ontwikkeld worden. Onze positieve karaktereigenschappen moesten gaan overheersen, onze negatieve persoonlijkheidstrekjes moesten geminimaliseerd worden. Dit zelfreinigende proces begon met de uittocht en duurde 49 dagen.
Daarom begint het tellen van de maanden vanaf Nisan, toen dit spirituele proces begon. Alleen na deze voorbereidende stadia zou de ontvangst van de Tora in Sivan mogelijk zijn. Volgens Rabbi Mosje Feinstein zien we uit deze Tora-keuze dat ouders een geweldige verantwoordelijkheid hebben bij het opvoeden van hun kinderen. Een zuiver karakter en een oprecht geloof zijn de voorwaarden voor bezig zijn met de Tora. Tora-leren is niet alleen een intellectuele bezigheid. Een immense en intense voorbereiding is nodig, wil de Tora onze levensgids worden om ons bewustzijn van het G’ddelijke in de wereld te doordringen. Dat is onze uitdaging vandaag de dag.
HAFTARA Jirmijahoe 46:13-28
De overeenkomsten tussen de sidra en de haftara zijn opmerkelijk. In beide wordt Egypte gestraft voor zijn omgang met het Joodse volk. En in beide zal het Joodse volk gered worden, toen en in een glorieuze toekomst. G’d zweert dat Nebuchadnezzar wraak zal nemen en Egypte zal verslaan en onderwerpen. De Egyptische Farao had zichzelf tot god verklaard, de Egyptische adel was rijk en had alleen zichzelf nog op het oog. Nebuchadnezzar, koning van Babylonie, zou ze een les leren.
Zin 46: 27 ’En wat u betreft, wees niet angstig, mijn knecht Ja’akov, en wees niet verschrikt, Jisraëel. Want Ik red u uit verre landen, uw nageslacht uit het land van hun gevangenschap. Ja’akov zal zeker terugkeren, rust genieten en zonder zorgen zijn, zonder dat iemand hem bang maakt’.
In de laatste zin worden vier uitdrukkingen van rust en ontspanning aangegeven. Volgens de Midrasj staan ze tegenover de vier rijken, die over Israel zouden heersen. Ja’akov droomde over hen toen hij op de Tempelberg sliep en het visioen van de ladder zag. De droom van de Ja’akovsladder weerspiegelde ook de geschiedenis van het Joodse volk. De toekomst werd Ja’akov ontvouwen. De opstijgende Engelen waren het symbool voor de toekomstige ballingschap van het Joodse volk.
De beschermengel van Babylonië kon zeventig treden beklimmen en viel daarna naar beneden, die van Medië kon tweeënvijftig treden hoog komen maar hield het verder niet vol. Zij zouden zeventig en tweeënvijftig jaar regeren over het Joodse volk. De Griekse engel kon honderdtwintig treden hoog komen en verdween daarna van het wereldtoneel maar die van Rome bleef oneindig stijgen. Ja’akov raakte vertwijfeld. Maar G’d verzekerde hem: “Ook al komt hij zo hoog als de sterren, zodra zijn tijd komt, haal Ik hem Zelf naar beneden!”. We leven nog steeds in deze ‘Romeinse’ ballingschap, waar maar geen einde aan lijkt te komen. Toch zullen wij eens de Masjie’ach mogen verwelkomen.