Parsja Va’era 5774

(VA’ERA / EXODUS 6:2 – 9:35)

VA’ERA (en Ik verscheen).

•             G-d zegt tot Mosje, dat hij het klagen van het volk heeft gehoord en dat hij de Bnee Jisraeel moet vertellen dat G-d ze uit Egypte zal voeren, maar ze luisteren niet.

•             Dan beveelt G-d Mosje naar Farao te gaan en hem te vragen het Joodse volk vrij te laten.

•             Na een geslachtsregister draagt G-d Mosje weer op naar Farao te gaan, waar Aharon zijn woordvoerder zal zijn.

•             Als ze bij Farao komen, werpt Aharon zijn staf op de grond, waar deze een slang wordt. Echter, de tovenaars van Farao doen hetzelfde. Farao weigert de Bnee Jisraeel vrij te laten.

•             Dan strekt Aharon zijn staf over de Nijl uit en al het water verandert in bloed. Farao blijft weigeren waarna de plaag van de kikkers volgt.

•             Echter, ook de tovenaars van Farao kunnen kikkers over het land laten komen. Na het verdwijnen van de kikkers slaat Aharon het zand, waarop luizen het land overwoekerden. Farao wil nog niet naar Mosje luisteren.

•             Dan ontstaat de plaag van wilde dieren, die het land Gosjen niet bezoekt. Farao staat dan de Bnee Jisraeel toe te offeren maar daartoe mogen ze niet Egypte verlaten.

•             Mosje wil drie dagreizen ver gaan, maar dat staat Farao niet toe. Afwisselend verhardt G-d het hart van Farao of de koning zelf verhardt zich.

•             Daarna volgt de veepest, maar van het vee van de Bnee Jisraeel sterft er niet één.

•             Mosje en Aharon krijgen de opdracht handenvol ovenroet in de lucht te werpen en dit brengt huidontsteking te weeg bij mens en dier. Maar nog luistert Farao niet.

•             Dan daalt een zeer zware hagel uit de hemel neer en al wat in het veld is, sterft of wordt verwoest.

Va’era is de 14e parsja van de Tora, telt 121 pesoekiem, verzen, 1748 woorden, 6701 letters en is de 20e na langste parsja.

VERDIEPING I: ONTZAG, LIEFDE EN DANKBAARHEID
In de Spreuken van de Vaderen, Pirkee Avot lezen we, dat we G’d niet alleen mogen dienen om er loon voor te ontvangen (1:3). Zeg dus niet: ‘Ik vervul de geboden van mijn Schepper opdat Hij in mijn behoeftes zal voorzien’ maar men moet G’d uit liefde dienen (aldus Rasjie). We moeten geen beloning verwachten van de Schepper (Rambam, Bertinoro). Het is niet zo dat het verkeerd of verboden is om G’d te dienen in de verwachting dat men beloond zal worden. Integendeel, zelfs iemand die G’d dient in de hoop beloning te krijgen, wordt gezien als een eved, een dienaar van G’d. Maar de hoogste vorm van dienen wordt bereikt als iemand G’d dient uit liefde (aldus de Maharal).

De Talmoed (Bava batra 10b) verklaart: ‘‘Iemand die zegt ‘ik geef voor liefdadigheid opdat – als verdienste van mijn daad – mijn zoon zal leven, of opdat ik een deel krijg in de komende wereld’ wordt gezien als een rechtvaardig persoon’’. Dit lijkt onze Misjna tegen te spreken maar het toont de juistheid aan van de verklaring van de Maharal.

Juist omdat er in deze wereld geen beloning is voor het vervullen van de mitsvot moet men gemotiveerd zijn door ontzag voor G’d (Rasjie). Ondanks de nadruk op het dienen van G’d uit liefde, worden we niet vrijgesteld van de mitsva van ontzag voor G’d. Hoewel men G’d dient uit liefde moet men ook ontzag voor Hem hebben, omdat de Tora duidelijk gebiedt: ‘’Je zult ontzag hebben voor G’d’’ (Deut. 6:13) (Rambam, Bertinoro).

Men moet G’d niet dienen omwille van een toekomstige beloning maar als erkenning van Zijn majesteitelijke grootheid. Het ontzag is geen angst voor straf maar ontzag voor de G’ds grootheid (Rabbenoe Jona).

De Geleerden leggen uit dat wanneer men uit liefde dient men nooit een opdracht zal verwaarlozen, en wanneer men uit ontzag dient men nooit een verbod zal overtreden. Maar er is nog een belangrijke eigenschap, die met name Mosje Rabbenoe (onze leraar) belichaamde: dankbaarheid.

Mosje mocht de Nijl niet slaan. Het was Aharon, die de Nijl moest veranderen in bloed en ook de kikvorsen eruit naar boven moest brengen. De rivier had Mosje immers beschermd toen hij er in het rieten mandje in werd gezet door zijn moeder.

Alleen iemand met een werkelijk gevoel voor dankbaarheid kan dit begrijpen. Mosje was zó gevoelig voor het feit dat hij ooit door de rivier beschermd werd, dat hij het water niets kon aandoen.

Dezelfde gedachte vinden wij terug toen Mosje te horen kreeg, dat hij naar Fara’o moest gaan. Mosje antwoordde volgens de Midrasj: “Ik kan niet gaan, want Jitro, mijn schoonvader, heeft mij opgenomen in zijn huis, ik ben als een zoon voor hem. Ik kan zonder zijn toestemming niet vertrekken”. Daarom vertelt de Tora ons, dat Mosje terugging naar zijn schoonvader en hem vertelde, dat hij wilde vertrekken naar zijn broeders in Egypte om te kijken of zij nog leefden. Zelfs de belangrijke opdracht om het Joodse volk te bevrijden, kon Mosje niet vervullen zonder dat hij zijn dankbaarheid aan zijn weldoener had getoond. Vergevingsgezindheid en dankbaarheid zijn altijd leidende Joodse idealen geweest.

VERDIEPING II: Mosje’s persoonlijkheid

De Tora geeft niet aan waar Mosje zijn wijsheid vandaan had maar de Tora en de Midrasj geven wel iets over zijn persoonlijkheid prijs. In eerste instantie vertelt de Tora, dat `hij opgroeide, uitging naar zijn broeders en hun lasten zag’. Ongetwijfeld zag het Egyptische hof in de Joodse slaven niet meer dan `bezit’, dat men mocht onderdrukken en slaan. Mosje groeide in deze omgeving op maar stoorde zich niet aan de waarden en normen van zijn omgeving. `Hij groeide op’ moet niet fysiek maar spiritueel worden begrepen. `Hij ging uit’ betekent, dat hij de Egyptische opvattingen verliet en inzag, dat deze verschoppelingen zijn eigen broeders waren. Hij zag waarschijnlijk vele malen, dat `een Egyptische man een Hebreeuwse man sloeg’. Mosje identificeerde zich niet met de machtigen en sterken maar met de zwakken en de verdrukten.

De tweede keer dat de Tora iets vertelt over Mosje is wanneer hij twee Joodse mannen met elkaar ziet vechten. Wanneer Joodse mensen worden aangevallen door de omgeving, is het voor alle geloofsbroeders makkelijk zich te identificeren met het slachtoffer. Antisemitisme doet de haren van allen rijzen. Maar wanneer twee Joodse volksgenoten met elkaar strijden, is het veel moeilijker partij te kiezen: `Wie heeft je tot heerser en rechter over ons aangesteld?’. Hier ingrijpen toont ware moed en oprecht leiderschap.

Bij de derde keer staat, dat Mosje een geschil beslecht tussen twee partijen van buiten de Joodse gemeenschap: de herders van Midjan, die de dochters van Jitro plagen en verdrijven. Mosje treedt op uit gevoel voor rechtvaardigheid.

In alle drie contactmomenten met zijn omgeving rijst de verheven persoonlijkheid uit de tekst op.

Als herder was hij uitzonderlijk: hij toonde de opperste gevoeligheid voor de verschillende leeftijden en behoeften van het kleinvee, dat aan zijn zorgen was toevertrouwd. Daarom heeft G’d hem uitgekozen als leider van het Joodse volk bij het brandende doornbosje.

VERDIEPING III: Diepere achtergronden van de 10 plagen

De tien plagen zijn begonnen. Wanneer G’d een volk straft, wordt eerst zijn afgod aangepakt. De bloedplaag trof de Nijl zelf waardoor de oppermacht van G’d werd aangetoond, omdat Hij de natuur naar believen kan veranderen.

Bovendien zorgde de bloedplaag ervoor, dat de Egyptenaren afhankelijk werden van de Bnee Jisraeel, een vergelding voor hun vernederende vreemdelingenstatus. Tevens konden de Bnee Jisraeel meegenieten van de grote rijkdom van Egypte, die in de jaren van hongersnood gegenereerd was. Omdat alleen bij de Bnee Jisraeel nog drinkbaar water aanwezig was moesten de Egyptenaren water kopen bij hun slaven. Op die manier stroomden veel deviezen uit Egypte’s schatkist naar het Joodse volk.

Een andere interessante verklaring wijst erop, dat water in zijn natuurlijke omgeving koud is en bloed over het algemeen warm. G’d wilde met die eerste plaag tonen, hoe men vanuit het afgodisch Egypte kon komen tot het ware Bnee Jisraeeldom. De eerste stap is de ijzige onverschilligheid voor alles wat met kedoesja (heiligheid) te maken heeft, om te zetten in warmbloedig enthousiasme.

De tweede plaag, kikvorsen, vormde een invasie in alle aspecten van het dagelijks leven. De kikvorsen zaten in de ovens, in de slaapkamers en zelfs in de magen van de Egyptenaren. De kikvorsen waren bereid zich volledig op te offeren in opdracht van Hasjeem. De tweede plaag liet zien hoe de natuur in dienst van G’d staat – en geen zelfstandig leven leidt – en het leert het Joodse volk, dat voor een goede start met ‘Jiddisjkeit’  veel opoffering nodig is. De kikvorsen waren kleine schepseltjes, die door hun massaliteit de machthebbers een enorme schrik aanjoegen. Zo werd de overheersing vergolden.

Met de luizen werd de zwarte magie van Egypte ontmaskerd. De eerste twee plagen konden de Egyptische magiërs nog nadoen. Maar bij de luizen legden zij het loodje. Op dat moment werden de bovennatuurlijke anti-G’ddelijke krachten teniet gedaan. Na de luizenplaag verloren de beeldschriftkundigen van Egypte hun betekenis. Een ander aspect bij de luizenplaag is, dat de aarde veranderde in luizen. Deze plaag trof de aarde waaruit het klei en stenen voor de verschillende rampzalige avonturen van de mensheid aan het begin van de Tora werden gewonnen: de Toren van Babel en de voorraadsteden van de Farao werden gebouwd met leem- en kleistenen.

De eerste twee plagen waren als waarschuwing alleen tegen de Egyptische bezittingen gericht. Nu Egypte na deze waarschuwingen niet wilde luisteren, werden zij zelf aangepakt. De luizenplaag behoort tot de categorie pijnigingen. Egypte moest aan den lijve ondervinden wat zij anderen hadden aangedaan. G’d wilde niet straffen maar veeleer opvoeden. Egypte wilde echter niet luisteren.

HAFTARA: Jechezkeel hoofdstuk 28 en 29

29: 8 e.v. Daarom, zegt Hasjeem: Ik stuur een zwaard op je af dat mens en dier zal uitroeien. Egypte zal een woestenij vol puin worden. Ze zullen weten dat Ik Hasjeem ben, omdat hun koning heeft gezegd: ‘Van mij is de Nijl, ik heb hem gemaakt.’ Daarom keer Ik me tegen jou en je waterstromen, en maak Ik van Egypte een land van ruïnes, een dorre woestenij… Geen mens of dier zal er nog een voet zetten, en het land zal veertig jaar onbewoond blijven…En Ik zal de Egyptenaren verdrijven naar verre landen en hen verspreiden onder vreemde volken.

Egypte heeft zich zwaar misdragen, zowel tegenover de mensen als tegenover Hasjeem. Daarom worden ze gestraft. Tijdens het verblijf van de Bnee Jisra’eel in Egypte werden ze direct door Hasjeem aangepakt door middel van de tien plagen. Maar ongeveer 1000 jaar later werd Egypte op meer natuurlijke wijze vernederd door Nebukadnetsar, de koning van Babylonie, die Egypte uiteindelijk volledig vernietigde. Egypte zou een klein en onbetekenend rijk blijven.

Reacties zijn gesloten.