(SJEMOT/EXODUS 27:20 – 30:10)
TETSAVE (beveel):
• Mosjee moet de Menora brandend houden en Aharon en zijn zonen aanstellen als priesters (kohaniem).
• De koheen gadol (Hogepriester) krijgt o.a. een borstschild, een voorhoofdsplaat, een schoudermantel (efod), een tulband en een gordel.
• Twee stenen met daarin de namen van de stammen gegraveerd moeten aan de schouderstukken gehecht worden.
• Het borstschild ’voor bijzondere beslissingen’ moet Aharon op zijn hart dragen.
• Voor de aanvaarding van het priesterschap moeten er offers gebracht worden en
• De nieuwe priesters moeten zich zeven dagen voorbereiden.
• Aharon wordt ook gezalfd met olie, met een meeloffer, olie en wijn.
• Ook andere offers worden voorgeschreven.
Tetsave is de 20e parsja, bestaat uit 10 parsjiot, afdelingen, waarvan 2 open en 8 gesloten zijn, telt 101 pesoekiem, verzen, 1412 woorden, 5430 letters en is hiermee de 23 na langste parsja. Bevat 4 ge- en 3 verboden.
VERDIEPING I: TWEE OFFERS DAGELIJKS EN DRIE GEBEDEN
“Iedere dag moet je twee schapen offeren” (29:38).
Iedere dag moesten er twee offers worden gebracht, één ‘s ochtends en één ’s avonds. De Malbiem (19e eeuw) beziet de dagelijkse offers in historisch perspectief. Zonneaanbidders baden ’s ochtends richting het oosten en tegen de avond richting het westen; ze volgden hierbij de richting van de zon. Juist om afgoderij tegen te gaan, moest het ochtendoffer in de noordwestelijke hoek en de middagoffer in de noordoostelijke hoek van de Tempel geslacht worden. Deze richtingen gingen tegen die van de zon in.
We hebben geen Tempel meer en onze gebeden zijn in plaats gekomen van de offers. We kennen een ochtendgebed (sjachariet) en een middaggebed (mincha).
Deze twee gebeden kan men – naast plaatsvervanging van de offers – ook zien als een uiting van dankbaarheid voor het leven en de parnose – het levensonderhoud. ’s Ochtends ontvangen wij het leven terug en tegen de avond (wanneer het middagoffer gebracht wordt) hebben wij ons dagelijks brood verdiend en danken wij G’d daarvoor. Het derde gebed, het avondgebed, werd later verplicht ter herinnering aan de offerstukken, die `s nachts op het altaar brandden.
Verschillende Chagamiem, Geleerden vergeleken de dagelijkse gebeden met geestelijk voedsel. Driemaal per dag nuttigen wij een fysieke maaltijd. Daartegenover moet ook drie maal gedawwend (gebeden) worden.
VERDIEPING II: KETORET, REUK- OF ROOKWERK
“Je zult een altaar voor het rookwerk maken” (Ex. 30:1).
Waarom waren er twee altaren, een iets meer naar buiten in de Tempel en een in het Heilige? Beide altaren waren bestemd om kappara (verzoening) te doen voor de falende mens.
Het koperen altaar, dat buiten stond, verzoende lichamelijke zonden. Daarom werden daar veel dieren geofferd die voor het lichaam van de mens in de plaats kwamen. Zij lijken enigszins op onze aardse en animale aspecten.
Ziel en kappara
Toch heeft ook de ziel een kappara nodig, omdat ze verbonden is met het lichaam en daardoor wordt bezoedeld. Een nesjama (ziel) kan geen verzoening krijgen door de ziel van een behema (dier), want ze zijn niet vergelijkbaar. De geest van een mens stijgt naar boven en die van een dier naar beneden.
Daarom heeft G’d geboden om een rookwerkaltaar te maken, waar rook naar boven steeg als ‘aangename geur voor G’d’, om kappara (verzoening) te doen voor de ziel van de mens, die als het ware als rookzuil naar boven gaat.
Geur en ziel
Geur of reuk staat tegenover de ziel. Daarom zegt men over geur een speciale beracha (zegenspreuk), want alleen de nesjama geniet van de geur en niet het lichaam. In de Talmoed wordt gesteld, dat ‘het rookwerk rijk maakt’.
Wanneer men niet bezig is met aardse dingen maar alleen maar met Hemelse zaken (men wil alleen maar de nesjama verrijken) krijgt men rijkdom als geschenk erbij.
Hetzelfde geldt voor een brandoffer dat totaal op het altaar verbrand wordt, zodat de eigenaar geen deel in het vlees heeft. Wanneer men niet naar gasjmioet (aardse zaken) verlangt, verkrijgt men vanzelf de rijkdom.
Daarom kan men ook begrijpen waarom onze Wijzen het uitspreken van de parsja (afdeling) over de ketoret (rookwerk) voor het davvenen zo hoog waardeerden.
Samenstelling van het ketoret
Het reukoffer bestond uit elf kruiden. Het ketoret werd ‘s ochtends en ‘s avonds gebracht, ‘s ochtends voordat de koheen (priester) de Menora (luchter) in orde bracht en ‘s avonds voordat hij de Menora aanstak. De speciale samenstelling van het ketoret werd door G’d aan Mosje geleerd op de berg Sinaï.
In de Tora worden alleen de basisingrediënten van het ketoret vermeld. Het totale gewicht van alle kruiden dat nodig was voor één jaar was 368 mane, een halve mane ‘s ochtends en een halve mane ‘s avonds. De resterende drie mane werden op Jom kippoer door de Koheen gadol geofferd in het Kodesj kodasjiem (Allerheiligste).
De samenstelling van het ketoret is gehuld in mystiek. De heiligheid ervan was zo groot dat de Tora verbiedt het ketoret na te maken voor eigen gebruik. Een niet-koheen was het ten strengste verboden om het ketoret te brengen.
Volgens Chazal, onze Wijzen brengt het ketoret verzoening voor de zonde van lasjon hara (kwaadspreken). Enerzijds bracht het ketoret dood en vernietiging. De twee zonen van Aharon, Nadav en Avihoe, vonden de dood toen zij op de dag dat het Ohel Moëd (Tabernakel) werd ingewijd op eigen initiatief ketoret brachten.
Hetzelfde overkwam de 250 volgelingen van Korach, die door middel van het brengen van het ketoret wilden testen wie door G’d voor de Tempeldient was uitverkoren.
Anderzijds stopte Aharon met het ketoret een plaag van sterfte, die uitbrak bij de opstand van Korach. We zien hier een parallel tussen het ketoret en de grote avera (overtreding) van lasjon hara, zoals in Spreuken 18:21 staat: ‘Leven en dood zijn in de macht van de tong’.
De avera, overtreding van lesjon hara brengt dood in deze en de toekomstige wereld maar door niet mee te doen aan deze avera kan men de verdienste hebben van de toekomstige wereld (My Prayer).
Binnenste en buitenste altaar
Het ketoret werd gebracht op het gouden altaar, ook wel het Binnenste Altaar of Reukwerk Altaar genoemd. Dit altaar bevond zich in het Kodesj, het Heilige in tegenstelling tot het koperen altaar dat zich buiten, in het voorhof bevond, waar alle andere offers werden gebracht.
Het ketoret was in zekere zin een hoger soort offer. Bij een normaal offer werd een dier door de procedure van het korban opgeheven tot het G’ddelijke, hetgeen weerspiegelde hoe het materiële zich overgaf aan het geestelijke vuur. Korban komt van de stam karav – dichterbij brengen. Daarom werden de offers ook gebracht in de voorhof, dat leidde tot het Heilige – het symboliseerde het proces van het reinigen en wijden van al het materiële in de mens tot het G’ddelijke. Zo is koper ook een edelmetaal dat nog niet geheel gezuiverd is.
Binden
Ketoret komt echter ook van de Aramese stam voor ‘binden’. Brengt een korban een mens dichter bij G’d dan gaat het ketoret nog een stap verder – het verbindt de mens met G’d en stelt hem in staat één te worden met G’d.
Ketoret wordt dan ook in zijn oorspronkelijke vorm gebracht zonder eerst een proces van slachten te ondergaan. Ketoret wordt in het Heiligdom zelf gebracht. Ketoret is de verwezelijking van het ideaal waar de andere korbanot naar toe leiden: de sublimatie van het geestelijke, de hoogste en meest pure communicatie met G’d, het offer dat de enige diepe wens van elk mens vertolkt om zichzelf volledig aan G’d te binden door middel van Tora en mitsvot (My Prayer en Rav S.R. Hirsch).