(SJEMOT/EXODUS 38:21 – 40:38)
PEKOEDEE (inventaris-berekening):
Mosje geeft een overzicht van de verwerking van de gewijde gaven en zegent het volk.
Daarna verneemt Mosje dat de Woning op 1 Nisan (lentemaand) moest worden opgezet. Mosje zorgt er voor dat alle onderdelen van de Woning op de juiste plaats terecht komen.
Aharon en zijn vier zonen worden gekleed in de priesterkleding en worden gezalfd.
Als alles klaar is daalt de Wolk op de Woning, ten teken dat G’ds glorie is neergedaald. Als de Wolk optrekt, reist het volk verder.
Pekoedee is de 23e parsja, bestaat uit 20 afdelingen, waarvan 6 open en 14 gesloten zijn, telt 92 pesoekiem, verzen, 1182 woorden, 4432 letters en is hiermee de 41 na langste parsja. Pekoedee bevat geen geboden.
VERDIEPING I: (ON)MOGELIJKHEID LIEFDEVOL TE GEVEN
Deze week staan de gaven aan het Misjkan (Heiligdom) centraal. Liefdevol geven is een vorm van levensheiliging, zeker als het doel verheven is. De wereld is niet perfect. G’d heeft de wereld opzettelijk onvolmaakt geschapen om de mens de ruimte te laten deze wereld te vervolmaken.
Onze Chagamiem schroomden zich niet te verklaren dat wij door liefdadigheid G’ds partner worden in het Scheppingsplan. Als de wereld van begin af aan perfect zou zijn geweest, had de mens geen serieuze rol kunnen spelen. Nu wij actief betrokken worden bij de vervolmaking van de wereld – tikoen olam – hebben we bestaansrecht. Onze uiteindelijke beloning zal de bekroning zijn van de ge’oela sjelema: de verlossing in de tijd van de Masjie’ach, wanneer G’d vanachter het vernisje van de natuur voor iedereen duidelijk overal aanwezig zal zijn, zoals Hij vroeger in Tabernakel en Tempel voelbaar was.
Nu is dit echter nog toekomstmuziek. Op dit moment leven we in een krakkemikkige wereld met veel gebreken. G’d leidt de wereld echter nog steeds achter de schermen. Gebreken in relaties zijn vaak terug te voeren op de onmogelijkheid liefdevol te geven. In de praktijk zien we maar al te vaak dat mensen alleen bereid zijn te geven wanneer zij daar iets voor terug krijgen. We vergeten maar al te vaak dat er een G’d in de Hemel is, die juist belangeloos geven het hoogst waardeert.
Rabbi Chaim uit Wolozhyn (19e eeuw) stond aan het hoofd van de Brisker Jesjiewa waar ieder jaar veel geld nodig was. Zoals ook tegenwoordig nog gebruikelijk is, gingen `mesjoelachiem’ (gezanten, sjnorrers) op pad om het geld bijeen te zamelen. De `sjnorrer’ van Reb Chaim wilde een eigen paard, wagen en bediende omdat zijn tijd te kostbaar voor de slechte verbindingen met enorme vertragingen. Bovendien wilde hij duurdere en nettere kleding op kosten van de Jesjiewa omdat hij daardoor meer aanzien zou krijgen bij de mensen, die dan weer grotere schenkingen zouden doen aan de Jesjiewa.
Reb Chaim was accoord en de mesjoelach bezocht een van de grootste donateurs, die opeens echter niets meer wilde storten. Reb Chaim besloot zelf met de sjnorrer mee te gaan. Hij werd als een koning ontvangen bij de weigerachtige donateur en na verschillende plichtplegingen kwam de vraag van Reb Chaim:`Waarom geef je niks meer aan onze Jesjiewa?’.
De man antwoordde dat hij dacht dat hij zijn dure geld doneerde aan Tora-leren en mensen onderhield die nauwelijks te eten hadden omdat zij hun leven wijdden aan het `lernen’. Maar nu hij zag, dat zelfs de `sjnorrer’ van Reb Chaim er tip-top uitzag, wilde hij niets meer geven. Zijn geld hoefde niet besteed te worden aan allerlei luxe en uiterlijk vertoon.
Reb Chaim vroeg hem: `Stel dat een groot Tora-geleerde ook verstand zou hebben van kleermakerij en men hem de `grote geleerde kleermaker’ zou noemen, zou dit geen belediging voor hem zijn?
Kijk eens naar Betsaleel, de architect van het Misjkan, die alle Kabbalistische geheimen van de Schepping kende. G’d „vervulde hem met wijsheid om te maken allerlei arbeid van de werkman, de kunstwever en de borduurder“ (35:35). Meer wordt er niet over hem verteld.
Toen de Joden hun gaven brachten wilde iedereen dat zijn geld voor de heiligste delen zou worden gebruikt, de Aron haKodesj en de Menora. De chogma (wijsheid) van Betsaleel bestond hieruit, dat hij de intentie van de donateur kon waarnemen. De gaven van de mensen, die met de puurste intenties doneerden, dirigeerde hij naar de heiligste delen van het Misjkan en de donaties van de mensen met minder zuivere bedoelingen werden verwerkt tot minder heilige objecten.
De mooie kleding van de `sjnorrer’ en zijn eigen paard en wagen zijn ook nodig voor de Jesjiewa. Het geld van diegene, die met de beste bedoelingen geeft, komt automatisch bij het heiligste van de Jesjiewa terecht – het voedsel van de Tamidee Chagamiem – Torageleerden – die dit tot grote hoogten van kedoesja (heiligheid) verheffen. Zij die met mindere intenties geven, zullen uiteindelijk de minder belangrijke delen van de Jesjiewa ondersteunen.
U hoeft zich nergens zorgen over te maken. Afhankelijk van uw manier van geven komt uw geld daar terecht waar het het meest aansluit bij uw bedoelingen. We zien dat bij het Misjkan en zo geldt dit nog steeds tot op de dag van vandaag.“
De Hemelse computer inspireerde Betsaleel maar is ook nu nog steeds actief.
VERDIEPING II:DE DRIE STAPPEN ACHTERWAARTS
“En Mosjé kon de Tent der Samenkomst niet binnen gaan” (40:35).
Rasji wijst hier op een ogenschijnlijke tegenstrijdigheid. In Bemidbar 7:89 staat geschreven: Wanneer Mosjé de Tent der Samenkomst binnenging… In deze parsja kon Mosjé kennelijk niet zomaar het Misjkan binnen maar elders blijkt dat dat wel mogelijk was.
Rasji legt uit dat deze twee passages elkaar toch niet tegenspreken. Een derde passage heft de tegenstrijdigheid op. We kunnen dat zien door met andere ogen te kijken naar het tweede deel van de pasoek: En Mosjé kon de Tent der Samenkomst niet binnen gaan want de wolk rustte erop en de Glorie van Hasjeem vulde de Woning” (40:35). Hieruit wordt duidelijk dat Mosjé de Tent alleen niet binnen kon gaan omdat de wolk erop rustte, maar als de wolk niet aanwezig was kon hij dus wél naar binnen.
Toch is er nog een probleem. In de volgende pasoek lezen wij namelijk: ‘En wanneer de wolk van boven de “Woning” opsteeg, trokken de kinderen Israëls verder op al hun tochten’. Als Hasjeem met Mosjé sprak wanneer de wolk was opgetrokken, en de Bnee Jisra’eel verder reisden als de wolk optrok, wanneer had Hasjeem dan tijd om met Mosjé te spreken?
Rasjbam, een kleinzoon van Rasji, lost dit probleem op door uit te leggen dat Mosjé de Tent niet binnen kon gaan wanneer de wolk het hele Misjkan vulde. Voordat Hasjeem helemaal optrok van het Misjkan bleef de wolk boven het Heilige der Heiligen hangen. Mosjé kon dan de Tent binnengaan en met Hem spreken.
Ramban geeft een andere verklaring. Hij stelt dat wanneer wij lezen dat Mosjé de Tent niet binnen kon gaan dit betekent dat Hasjeem hem niet had geroepen. Volgens Ramban kon Mosjé enkel de Tent binnengaan wanneer Hasjeem hem daartoe had opgeroepen.
Waarom doen we drie stappen achterwaarts na de sjemonee esree of kaddiesj?
Mosje moest drie stadia passeren (chosjeg, anan en arafel) alvorens hij met de Sjechiena kon spreken. Na afloop van zijn gesprek met G’d moest hij van deze drie stadia ‘afdalen’ om de gewone wereld weer te betreden. Ook onze gebeden dienen van zo’n kwaliteit te zijn, dat wij werkelijk vanuit een hogere wereld van G’ds ontzag terugkeren naar de dagelijkse realiteit.
R. Joséf Karo (O.Ch.123) meent, dat de drie stappen staan tegenover de drie mijl, die de Joden ‘achteruit deinsden’ bij de Openbaring op de berg Sinai. De Joden konden de grote kedoesja bij de Openbaring op de berg Sinai nauwelijks verdragen. Het ontzag voor het G’ddelijk Wezen deed hen terugwijken.
Rabbenoe Hai Ĝaon beziet de drie treden achterwaarts vanuit een meer oorspronkelijke context. De gebeden zijn ingesteld tegenover de dagelijkse offers in de Tempel. Wanneer de koheen het altaar betrad met de offerdelen wendde hij zich naar rechts en daalde, na het offeren, af aan de linkerkant.
Tussen het altaar en de kewesj (de trap naar en van het altaar) bevonden zich drie rijen stenen, die de koheen achterwaarts afliep. In onze drie treden na het gebed volgen wij de gebruiken van de kohaniem om ons te herinneren aan de oorsprong en het gewicht van onze tefillot. Onze gebeden nemen de plaats in van de Tempeloffers van weleer.
Rabbenoe Manoach beziet de drie treden vanuit de hoge kedoesja die van ons verwacht wordt gedurende het gebed. Bij de engelen vinden wij drie termen voor voeten; om ons te herinneren aan de kedoesja van het gebed doen wij dienovereenkomstig drie treden achteruit.
HAFTARA: II Koningen 11:17-20, 12:1-17
In de haftara besluit koning Jehoasj, dat de halve sjekel donatie als tijdelijke maatregel gebruikt moest worden voor de reparatie van de gehavende Tempel. Eerder werd dit aangewend voor gemeente-offers.
Koning Jehoasj voelde een speciale band met het Beet hamikdasj omdat hij daar gedurende de eerste zes jaar van zijn leven boven het Allerheilige ondergedoken had gezeten met zijn vroedvrouw en Jehosjewa, de vrouw van de Hogepriester Jehojada. Koningin Atalja, de vorige heerseres, had het Beet hamikdasj grote schade toegebracht. Jehoasj maakte de kohaniem verantwoordelijk voor de reparaties en gebruikte daarvoor de donaties van de halve sjekel.
Maar hoe werden de dagelijkse offers dan gefinancierd?
Rabbi David Kimche (1160-1235, Spanje) stelt, dat gedurende de zesjarige regering van Atalja het volk niets doneerde aan de Tempeloffers maar andere prioriteiten had. Jehoasj wilde dat zijn onderdanen tesjoewa zouden doen (tot inkeer zouden komen) door hun achterstallige bijdragen nu te spenderen aan zowel offers als aan de nodige reparaties. Er waren dus voldoende middelen voor alle doelen aanwezig.
Iedereen deelde in de gemeente-offers
Met de halve sjekaliem werden gemeenteoffers aangeschaft. Iedereen moest daar een deel in hebben. Rijk en arm waren hierin totaal gelijk. Maar de telling in de Tora was tevens bedoeld om verzoeningsgelden aan te nemen van het volk, omdat de zonde van het gouden kalf nog niet vergeven was.
“Opdat er geen plaag uitbreke”
De Tora stelt dat er geteld moet worden door middel van een donatie van een halve sjekel, omdat er anders een ‘plaag’ uitbreekt onder het Joodse volk. Volgens Rasjie betekent dit, dat door het tellen het kwade oog op de getelde objecten komt te rusten.
Rabbenoe Bachja ibn Pakoeda (11e eeuw) legt het telverbod nader uit: “Door iedereen een apart nummer te geven, wordt ieder individu uit het totaal gelicht. Door te tellen wordt het een afgescheiden identiteit, die niet meer in verband wordt gezien met de rest. Zolang men onderdeel van het geheel is, werken de verdiensten van allen voor iedereen. Maar wanneer men apart beoordeeld wordt, staat men op zichzelf waardoor men vatbaarder wordt voor subjectieve evaluatie, vooroordelen en veroordeling. Daarom moest ook iedereen een halve sjekel doneren, een gelijke betaling voor iedereen. Hiermee werd machloket (meningsverschil) voorkomen.
We lezen de donatie van de halve sjekel vandaag nog eens om er ook aan te herinneren, dat G’d wist, dat Haman in de maand Adar 10.000 kikar zilver zou afwegen om alle Joden te mogen vernietigen. Duizend jaar eerder kregen wij de mitsva (gebod) van de halve sjekel om dit wrede besluit teniet te doen door onze tsedaka, liefdadigheid.