Parsja Metsora 5774

WAJIKRA/LEVITICUS 14:1 – 15:33)

Metsora (melaatse), Wajikra 14:1 – 15:33.

Wie genezen wordt verklaard van tsara’at moet een offer brengen, al het lichaamshaar afscheren, baden, de kleding wassen en nog zeven dagen wachten alvorens terug te keren naar de legerplaats.
Als een huis aangetast (b)lijkt door tsara’at, moet het huis leeggeruimd worden en ook hier moet de koheen een oordeel over geven.
Als de aandoening aan het huis zich uitgebreid heeft, dan moet het huis afgebroken worden. Heeft de uitslag zich niet uitgebreid, dan is het rein. Ook nu moet een offer gebracht worden.
Vloeiingen veroorzaken onreinheid. Als de vloeiing ophoudt moet men in het mikwe gaan, kleren wassen en een offer brengen.

Metsora is de 28e parsja, bestaat uit 6 afdelingen (3 open en 3 gesloten), telt 90 verzen, 1274 woorden, 4697 letters en is de 39 na langste parsja. Bevat 11 geboden.

VERDIEPING: kwaadsprekerij, hoogmoed en gierigheid

De Kelie Jakar (een verklaarder uit de 16e eeuw) stelt dat melaatsheid een straf is voor drie typen zonden: kwaadsprekerij, hoogmoed en gierigheid.

Dat er meerdere spirituele oorzaken kunnen zijn, valt te zien aan een herhaling in de tekst. Wanneer een koheen geconfronteerd wordt met iemand waarvan men denkt dat hij melaats is, vertelt de Tora: “En de koheen moet naar de huidaanslag kijken” (13:3). Aan het einde van dezelfde zin staat nogmaals: “En de koheen moet naar hem kijken”. Is dat niet dezelfde opdracht?

Misschien is het volgende een goede uitleg: eerst moet de koheen ontdekken of het een beginnende melaatsheid is of niet. Als het melaatsheid is, moet er worden rechtgezet wat er in geestelijk opzicht is misgegaan. Maar die spirituele malaise kan drie oorzaken hebben. Alleen door een diepgaand gesprek kan de koheen ontdekken aan welke ziekte deze aangetaste persoon lijdt. Pas dan kan hij hem goed “counselen” op weg naar een beter niveau.

De Tora ziet melaatsheid als een symptoom van een Hemels ingrijpen in het intermenselijk verkeer.

Ik wil hier – met het oog op Pesach – ingaan op deze drie verwerpelijke eigenschappen, die tijdens Pesach regelmatig aan de orde komen. Veel zaken die tijdens de Seider besproken worden, zijn gericht tegen kwaadsprekerij, hoogmoed en gierigheid.

Het uitnodigingsbeleid van de Seider is gericht tegen gierigheid en zelfgenoegzaamheid

Kol dichfin jetee vejechol: Iedereen die honger heeft, laat hij komen en eten.

Wij nodigen iedereen uit aan het begin van de Seideravond en Hagada en niet pas aan het einde, wanneer we de deur open zetten voor de profeet Elijahoe hanavie. Anders is het te laat.

Ook Soekot herinnert ons aan de Uittocht uit Egypte. Ook op Soekot hebben we gasten, de “Oesjpizien”: Avraham, Jitschak, Ja’akov, Mosje, Aharon, Joseef en David. Helaas zijn er altijd voldoende mensen, die niet in staat zijn de chagiem (feesten) zelfstandig te vieren.

Nu staat er in de Tora (Devariem 16:14): “En je zult je verheugen op je feest, jij, je zoon en je dochter, je dienaar en je dienares, de levi, de geer, de wees en de weduwe die in je poorten zijn”.

Onze Chagamiem (Wijzen) leggen uit dat Hakadosj baroech Hoe (G’d) ons in feite het volgende wil meegeven: “Als jullie de vier mensen waar Ik me druk over maak – de levi, de geer (vreemdeling), de wees en de weduwe – aan simcha (vreugde) helpen, dan zal Ik degene waarover jullie je druk maken verheugen: je zoon, je dochter, je dienaar en je dienares (Midrasj Tanchoema, Re’ee 18).

Over het uitnodigen van gasten zeggen onze Chagamiem (Wijzen) in traktaat Sanhedrien: “Groot is gastvrijheid met eten en drinken, want het brengt verafstaanden dichterbij hoewel het ook dichtbijstaanden verwijdert”.

Wat bedoelt de Talmoed? “De verafstaanden worden dichterbij gebracht’’ leren we van Jitro en Mosje. Mosje was een vluchteling uit Egypte. Jitro was de opperpriester in Midjan. Toen Jitro’s dochters eerder van de weide terugkwamen, vroeg hij: “Waarom zijn jullie vandaag zo vroeg?”. Zij antwoordden hem: “Er was een Egyptische man, die ons gered heeft uit de hand van de herders. Hij heeft voor ons water geschept en het kleinvee te drinken gegeven”. Toen zei Jitro: “Waar is hij dan? Waarom hebben jullie de man alleen gelaten? Roep hem, zodat hij een beetje brood met ons mee kan eten” (Sjemot 2:20).

Het vervolg is bekend. Uit dit `beetje brood’ volgde de sjiddoech (het huwelijk) tussen Mosje en Tsipora. Twee kinderen werden uit dit huwelijk geboren: Gersjom en Eli’ezer. Jitro werd later een geer (Joods) en ging mee met het Joodse volk. Dit was allemaal het gevolg van gastvrijheid.

Hoezo zorgt (on-)gastvrij onthaal voor verwijdering van familieleden? Dit slaat op onze neven Ammon en Moav. Ammon en Moav waren kinderen van Lot, die de neef was van Avraham avinoe, en zijn dochters. Zij zouden bij elkaar in de buurt blijven maar uiteindelijk werd in de Tora (Devariem) besloten: “Er mag geen Ammoniet en geen Moabiet in de gemeente van G’d komen, ook de tiende generatie zal niet in de gemeente van G’d komen, tot in de eeuwigheid”. De reden wordt gegeven in Devariem 23:4-5: “Omdat zij niet waren gekomen met brood en water, toen jullie uittrokken uit Egypte”.

Zij hebben jullie geen eten en drinken gegeven, en niet willen ontvangen, toen jullie op weg waren naar Israël vanuit Egypte. Zij mogen nooit deel worden van het Joodse volk. Het feit dat er huwelijksbeletselen werden opgeworpen en zij geen toegang konden krijgen tot het Joodse volk, verwijderde hen verder.

Gastvrijheid is een zeer belangrijke zaak. In Tel Aviv woonde eens een man die opgegroeid was in Litouwen. Hij studeerde aan een jesjiva aan de overkant van een rivier. In hetzelfde plaatsje woonde een familie, die veel belang hechtte aan hachnasat orchiem (gastvrijheid). Met name op Sjabbat wilde de vrouw des huizes geen maaltijd aanrichten, zonder dat er gasten waren. Ze wilde niet dat de kinderen zouden worden opgevoed in een sfeer van egoïsme. Als er geen gasten waren, wilde men de Sjabbat maaltijd niet beginnen.

Op een vrijdagavond regende het vreselijk en was het erg koud buiten. In het hele stadje was er geen gast te bekennen en niemand begeleidde de man op zijn weg terug van sjoel na het avondgebed. De vrouw liet haar man geen kiddoesj maken en stuurde hem door het regen, de rivier over, om één van de bachoeree jesjiva (leerlingen) te halen voor de Sjabbat maaltijd.

Toen hij aankwam in de jesjiva (school), waren de jongens al klaar met eten. Tranen stroomden over zijn wangen omdat niemand met hem mee wilde gaan, in dat vreselijke weer. Eén bachoer jesjiva had medelijden met de man en ging toch met hem mee. Uiteindelijk werd hij de schoonzoon van zijn gastheer. Zo ziet men, wat de gevolgen kunnen zijn van hachnasat orchiem.

Kwaadsprekerij en verklikken: verderfelijke eigenschappen, die reeds in Egypte veroordeeld werden.

Melameed sjehajoe metsoejaniem sjam: Het leert dat de Joden daar duidelijk herkenbaar waren.

De identiteit van het Joodse volk in Egypte kwam tot uitdrukking in vier dingen; zij veranderden hun namen en taal niet, waren ingetogen op seksueel gebied en er waren geen verklikkers onder hen (Vajikra Rabba 32:5).

Al deze aspecten duiden op eenheid en saamhorigheid. Niemand wilde die eenheid doorbreken, zelfs al zou dat veel lijden kosten. Daarom bewaarden ze hun namen ook. Want daarmee komt hun volksopdracht tot uitdrukking: Re’oeveen – omdat dat aangeeft: “Ik heb de ellende van mijn volk gezien”, Sjimon – want dat gaf aan dat: “Ik hun geschreeuw heb gehoord”, etc.

Hebreeuws als gemeenschappelijke taal verenigde het volk verder.

Geen enkele inbreuk op het seksuele moraal werd getolereerd. Daarom staat er in de Hagada: “Met zeventig ziel daalden ze af naar Egypte”. Het waren zeventig mensen maar ze hadden maar één ziel, één doel. “Iedereen kwam met zijn eigen huis”, duidt op het behoud van het reine familieleven, waar assimilatie niet kon binnendringen.

Er waren geen verklikkers. Verraders zijn de laagste soort mensen. Maimonides zegt: “Verklikkers hoefden niet eens opgesomd te worden onder degenen die niet geschikt zijn om te getuigen. Slechte mensen worden genoemd en afgekeurd maar deze mensen zijn nog veel erger. Zij hebben geen deel in de toekomstige wereld. Zelfs wilde dieren kennen nog een bepaalde solidariteit, omdat ze hun eigen soort niet aanvallen. Verklikkers zijn van het laagste allooi” (Hilchot edoet 11:31).

Toen Mosje Rabbenoe de vechtende Datan en Aviram wilde scheiden, zei één van hen tegen Mosje: “Denk je mij te kunnen doden, zoals je die Egyptenaar hebt gedood”. De reactie van Mosje luidde: “De zaak is nu bekend” (Sjemot 2:14). Mosje Rabbenoe doelde niet alleen op het feit dat hij een Egyptische opzichter had gedood. Hij doelde op de slavernij.

Mosje zei met pijn in zijn hart: “Nu is mij duidelijk waarom het Joodse volk moet lijden. Als de onderlinge solidariteit niet meer bestaat en men mij dreigt aan te geven bij de vijandige overheid, omdat ik gedwongen was om een mede-Jood te beschermen tegen een wrede opzichter, dan begrijp ik waarom Joden nog steeds in deze bittere slavernij zitten”.

Alleen volledige eenheid kan ons tot bevrijding brengen. Alleen wanneer wij “nefesj” in het enkelvoud heten, zoals het Joodse volk bij de berg Sinai was: “Daar legerde het volk zich als een eenheid tegenover de berg” (Sjemot 19:2), kunnen wij bevrijd worden.

Hoogmoed is onverenigbaar met godsdienstigheid. In aanwezigheid van het Opperwezen past alleen bescheidenheid. Dit is de matsa-filosofie: geen ingebeelde eigenwaan. Chameets symboliseert het geinflateerde, opgeblazen ego.

In Ma Nisjtana bespreken we chameets en matsa. Waarin bestaat het verschil eigenlijk tussen deze twee broden?

Normaal geldt de regel, dat verboden voedsel wordt opgelost in toegestane materie in een ratio van 1:60. Bij chameets gelden andere voorschriften. Als ook maar een klein kruimeltje chameets in een enorm vat matsadeeg valt, wordt het hele deeg verboden. Wat is het verschil tussen chameets en alle andere verboden voedselsoorten? En wat is het verschil tussen chameets en matsa?

Wanneer matsadeeg met rust gelaten wordt, zal het spontaan gaan rijzen en chameets worden. Matsadeeg blijft alleen matsa als het bewogen, gekneed, gerold en direct gebakken wordt. De halacha (Joodse voorschriften) vereist doorlopend contact. Matsa wordt het pas wanneer de bakker doorlopend met de vorm van het deeg bezig is. Chameets daarentegen rijst vanzelf.

Chameets en matsa vertegenwoordigen twee visies op het leven. Matsa staat voor de constante G’ddelijke Voorzienigheid. Niets gebeurt zonder dat G’d het laat gebeuren. Dat er iets vanzelf zou ontstaan, is ondenkbaar. De kleinste verandering in het universum is G’ds werk. Chameets is spontane verandering. De grote “Big-Bang” vormt de inleiding op een proces waar niemand meer vat op heeft.

Na de uittocht uit Egypte was het duidelijk dat G’d alle touwtjes in handen heeft. Zelfs in de meest dagelijkse gebeurtenis is G’ds hand herkenbaar. Niets gebeurt zonder G’ds wil. Deze gedachte ligt in de matsa. Anders dan chameets is er bij matsa geen sprake van spontane veranderingen. Om te benadrukken, dat zelfs de kleinste gebeurtenissen niet aan G’ds aandacht ontsnappen, luidt de halacha dat zelfs de kleinste kruimeltjes chameets verboden zijn.

Misschien is het daarom dat de matsa “brood van geloof” wordt genoemd. Matsa leert ons dat er één groot Scheppingsplan is, dat tot de tijd van de Messias zal voortduren (een aantal stukken zijn ontleend aan de Hagada van Rav Jisraeel Lan).

 

Reacties zijn gesloten.