(BEMIDBAR/NUMERI 13:1-15:41)
• De verspieders keren na 40 dagen terug. Het Joodse volk moet 40 jaar in de woestijn blijven.
• Sommigen van het volk, met spijt over hun houding, trekken toch op maar worden smadelijk teruggeslagen.
• Instructies over uiteenlopende offers en gewijde gaven die gebracht zullen worden als het volk in het land gevestigd is.
• Iemand (Tselofchod?) sprokkelde hout op Sjabbat.
• De mitswa van Tsietsiet (kijk-draden) volgt.
Sjelach lecha is de 37e parsja, bestaat uit 10 afdelingen (7 open en 3 gesloten),
telt 119 verzen, 1540 woorden, 5820 letters en is de 27 na langste parsja. Bevat 3 mitsvot, 2 geboden en 1 verbod.
Verdieping I: De kracht van een tsaddiek
“Kijkt of er een boom in staat of niet” (13: 20). Rasji (1040-1105) legt uit, dat hier geen geboomte wordt bedoeld maar of er een goed mens te vinden was in Kena’an, die door zijn spirituele verdiensten de Kena’anieten zou beschermen.
Onze Wijzen leggen uit dat het om Ijov, Job, ging (B.T. Bawa Batra 15a). Mosje legde aan zijn gehoor uit, dat Job in twee opzichten vergelijkbaar was met een boom: hij leefde erg lang (zoals een boom) en gaf beschutting als een boom.
Kaleev bericht terug: “Hun schaduw is geweken” (14: 9). Ook hier legt Rasji uit, dat alle goede mensen reeds waren overleden en dat ook Job hen niet meer beschermde.
Over welke mensen hebben we het hier? Het ging om de zeven Kena’anitische volkeren, die van een bijzonder laag moreel niveau waren. Kennelijk had Job weinig band met zijn generatiegenoten want hij had ze niet ten goede kunnen beinvloeden.
Het gaat hier om het Beloofde Land. Het land was ons toegezegd, we stonden op het punt om van belofte naar realiteit over te gaan. Desondanks zou de aanwezigheid van een tsaddiek de belofte van een eigen land aan het Joodse volk hebben kunnen tegenhouden. Noch Aharon, noch Mosje, noch iemand van de stamhoofden noch een opdracht van Hasjeem zou dit hebben veranderd.
Wonderlijk, hoe groot de kracht van een tsaddiek is!
Verdieping II: Lasjon hara van Mirjan en de verspieders
“De steden zijn ontzettend stevig versterkt” (13:28). In de Midrasj Tanchoema (Sjelach 8) wordt de volgende vraag gesteld: “Waarom volgt de afdeling over de meragliem, de verspieders direct na de afdeling over de melaatsheid van Mirjam? Omdat zij gestraft werd vanwege de lastertaal die ze gesproken had over haar broer Mosje. Deze slechte verspieders zagen dit en hebben daar geen les uit geleerd”.
De lasjon hara van de meragliem, de verspieders was zwaar omdat hun straf zwaar was: ze moesten een jaar `brommen’ in de woestijn tegenover iedere dag dat ze het Heilige Land verspied hadden. Alle mensen tussen de 20 en 60 zouden in de woestijn sterven en Israel nooit zien.
Mirjam en Aharon die zeer subtiel `kwaad’ over Mosje spraken, kregen ook direct zware verwijten naar hun hoofd geslingerd: “Waarom zijn jullie niet bang geweest om te spreken over Mijn dienaar Mosje?…In heel Mijn huis is hij trouw en geloofwaardig” (12: 7-8).
Wat Hasjeem bedoelde te zeggen is hoe Mirjam en Aharon Mosje zo verkeerd konden inschatten en dat zij – zij het zeer subtiel – hem toch niet voldoende waardeerden. Als Mirjam en Aharon hem voldoende op waarde hadden geschat, hadden ze geen woord kwaad over Mosje kunnen denken, laat staan spreken. Maar dat was nu het gebrek: ze waardeerden Mosje net iets te weinig en hadden te weinig oog voor zijn uitzonderlijk grote kwaliteiten.
Is het roddelen van de verspieders wel te vergelijken met het ‘roddelen’ van Mirjam? De verspieders praatten over een stuk land maar Mirjam sprak over de man van G’d, de grootste profeet die we ooit gekend hebben. Mirjam en Aharon spraken kwaad over de vrouw uit het land Koesj, die met Mosje getrouwd was. Volgens de eenvoudige uitleg was zij zwart. Rasji vermeldt dat Mirjam voor haar kwaadsprekerij gestraft werd met melaatsheid die wit is als sneeuw (12:10). De zwarte vrouw van Mosje leek zwart aan de buitenkant maar was puur aan de binnenkant. Bij Mirjam ging het even mis. Ze werd even wat onzuiver van binnen, zij het zeer subtiel.
De verspieders leden aan hetzelfde euvel. Zij konden de grootse kwaliteiten van Erets Jisraeel onvoldoende op waarde schatten. Zij meenden, dat Israel een `land was dat zijn inwoners verteert’ (13: 32). De slechte verspieders zagen alleen de negatieve kanten van Erets Jisraeel en konden – ondanks het voorbeeld van Mirjam – van haar geen les leren. Waarschijnlijk keken zij voornamelijk naar de buitenkant van de dingen.
We kunnen hieruit leren dat we niet naar het uiterlijk moeten oordelen. We moeten de zaken dieper bekijken. Wat er aan de oppervlakte slecht uitziet kan geweldig goed van binnen zijn.
De verspieders keken alleen naar de buitenkant van het land. Mosje vroeg hen om het land te bekijken en de steden waar de inwoners van het land in woonden, of ze open of versterkt waren. Mosje gaf hen een teken. Als zij in open steden leven, zijn ze sterk. Maar als ze in ommuurde steden leven zijn zij zwak. Het is precies het omgekeerde van wat wij zouden denken: een vesting ziet er moeilijk te veroveren uit.
Maar Mosje wilde de verspieders duidelijk maken, dat zij niet alleen op het uiterlijk moesten afgaan. De verspieders zondigden en keken alleen naar de buitenkant. Zij kwamen met uiterlijke beschrijvingen thuis: “De steden zijn ontzettend stevig versterkt” (13:28). Ze zijn sterk omdat ze in sterke steden wonen. De verspieders maakten één grote fout. Ze konden niet door de oppervlakte heen prikken.
Hoe komen we aan dit psychologische inzicht? Het wordt duidelijk uit 13:18: ”U zult het land in ogenschouw nemen wat het is en het volk wat er in woont. Of het sterk is of zwak, of het weinig is of veel.” `Of het sterk is of zwak’: Mosje gaf de verspieders een teken mee: als ze in open steden wonen, zijn ze sterk omdat ze op hun kracht vertrouwen. Maar als ze in versterkte steden wonen, zijn zij zwak.
Bij alle tegenstellingen die de Tora vermeldt (of het weinig is of veel, of het goed is of slecht, of men in open of gesloten steden woont, of het vet is of mager, of er bomen staan of niet) staat er altijd het woordje ‘of’, behalve bij: of het sterk is of zwak. Daar staat het woordje ‘of’ niet (hoewel wij dat wel zodanig vertaald hebben). Er staat in feite: dat het sterk is, dat het zwak is. Wat wij normaliter zouden vertalen als: Is het sterk? Is het zwak?
Maar in feite kan je dit lezen als: de sterke, dat is de zwakke. En dat betekent dat alles wat er sterk uitziet uiteindelijk een teken is van zwakte. Dit was het teken wat Mosje hen gaf. Prik door die oppervlakteschijn heen.
Ongetwijfeld waren de waarnemingen van de spionnen juist. Er waren natuurlijk grote mensen aanwezig. Maar dit betekent niet dat G’d niet kan ingrijpen. De verspieders waren verblind door de beperkingen van het zichtbare universum.
Maar ze hadden bij de Uittocht en in de woestijn de bovennatuurlijke kracht van het G’ddelijke ervaren. En dat maakte het grote verschil.
Halacha: Achtergronden van Tsedaka: de Tsedakaverplichting tegenwoordig
Omtrent de status van de huidige, financiële tsedaka-plicht bestaat grote controverse. Sommigen, zoals de Gaon van Wilna (1720 1797), zien het als een verplichting, verbindend op grond van de Tora. Anderen, zoals Maharil (1355 1427) stellen, dat de verplichting gebaseerd is op een instelling van de Chagamiem en weer anderen, zoals R. Meïr uit Rothenburg (1215 1293), zien hierin slechts een gebruik, hoewel het gewoonterecht (minhag) eveneens verbindend is. Tenslotte menen enkele Acharoniem, dat de tsedaka plicht tegenwoordig slechts een `vroom gebruik’ is.
De hedendaagse autoriteiten Dajan J.J. Weiss en Rabbi S.Z. Auerbach nemen aan, dat de huidige tsedakaverplichting voornamelijk gebaseerd is op gebruik. Binnen dit kader mag een interessant verschil in gebruik tussen de Asjkenaziem en Sefardiem niet onvermeld blijven. Rabbi dr. H.J. Zimmels bevestigt, dat het gebruik om tienden af te staan van andere inkomsten dan landbouwprodukten beperkt is tot Asjkenazische joden. Het duidelijkste bewijs hiervoor is te vinden in het ethische testament van R. Asjer ben Jechiël. Hij was afkomstig uit Duitsland maar fungeerde als Rabbijn in Spanje. In zijn testament droeg hij zijn nazaten op het gebruik van het afdragen van één tiende voort te zetten, alhoewel dit gebruik binnen de Sefardische gemeente van Toledo niet – althans niet op de wijze, zoals bij de Asjkenazische Joden – bekend was. Ook uit andere Acharoniem blijkt, dat de mitswa van tsedaka tegenwoordig de status heeft van een minhag.
Een en ander mag overigens niet leiden tot het gevoel, dat tsedaka eigenlijk niet verplicht is omdat het `slechts’ een minhag zou zijn. Minhag is halachisch gezien evengoed een geldingsbron voor geldend recht als instellingen van de Chagamiem of verplichtingen uit de Tora wet, met name in de financiële sfeer. Dit geldt te meer voor minhagiem van een gemeenschap.
Indien een gemeenschap bepaalde gebruiken heeft aangenomen, worden deze verbindend voor alle leden van die gemeenschap. De autoriteit van een minhag strekt zich bovendien uit tot alle komende generaties. Een gemeenschap heeft het recht minhagiem ook aan nieuwe leden of inwoners dwingend op te leggen. Dit geldt met name voor de praktijk van tsedaka binnen Asjekenazische gemeenschappen, daar deze minhag gebaseerd is op Tora, Talmoed en midrasj.
Als een minhag wijdverbreid is, is het onmogelijk deze op te heffen, extreme omstandigheden daargelaten. Sommige geleerden menen dan ook, dat de mitswa van tsedaka voor iedereen een werkelijke verplichting vormt nu de praktijk van tsedaka algemeen aanvaard en ingeburgerd is.
Anderen, zoals Rabbi Mosje Sofeer (1762 1839), menen echter, dat tsedaka alleen een verplichting wordt voor degene, die deze praktijk ook daadwerkelijk uitoefent (Chatam Sofeer J.D. 331) omdat een goede gewoonte volgens het Joodse recht bindend wordt voor degenen, die deze gewoonte uitoefent.
Uit verschillende Acharoniem (latere Geleerden) komt naar voren, dat deze laatste visie voor de praktijk de halacha vormt.
Dit heeft verschillende rechtsgevolgen:
a. de verplichting tot het afdragen van tsedaka ontstaat slechts als men deze praktijk onvoorwaardelijk is begonnen. Hieruit volgt, dat het mogelijk is voor de eerste tsedaka afdracht te bepalen, dat het afdragen van tsedaka geen bindende verplichting zal gaan vormen voor de toekomst. Dit wordt ook aangeraden door de poskiem (geleerden): voor de eerste tsedaka donatie doet men er goed aan te stipuleren, dat dit `blie neder’ (zonder gelofte) geschiedt teneinde te voorkomen, dat tsedaka een bindende verplichting gaat vormen.
b. nu vaststaat, dat tsedaka geen algemeen verbindende verplichting vormt en er in feite slechts sprake is van een individuele gelofte ingeval geen `blie neder’ gestipuleerd is is het mogelijk deze gelofte door middel van een hatarat nedariem-procedure op te heffen.
c. als men gewoon was tsedaka te geven en hiertoe nu niet meer in staat is vanwege financiële problemen, is men gedurende de periode van financieel onvermogen vrijgesteld van tsedaka, omdat tsedaka geen werkelijke verplichting vormt.
Iemand, die bijvoorbeeld iedere maand een vast salaris geniet en door ziekte grote uitgaven heeft moeten doen, is gedurende die maand vrijgesteld van tsedaka, indien hij niet voldoende overhoudt om in zijn dagelijks levensonderhoud te voorzien. Hatarat nedariem is in casu niet nodig. Een volgende maand hoeft men deze omissie niet in te halen (Tsedaka oeMisjpat 5:2:19 en 20).