(BEMIDBAR/NUMERI 30:2–32:42)
MATOT (staven): Numeri 30:2 – 32:42.
• Geloften moeten precies uitgevoerd worden.
• Een vader of een echtgenoot kan eventueel de eed of de gelofte van dochter of echtgenote teniet doen.
• De oorlog met de Midjanieten begint. De vrouwen worden gespaard. Daarover is Mosjé kwaad, want juist de vrouwen vormden de valstrik. Alleen de kleine meisjes mogen blijven leven. De buit wordt geteld. Daarna moeten de mannen zichzelf en objecten van onreinheid bevrijden, buiten de legerplaats. De buit is voor de helft voor hen die ten strijde waren getrokken, de andere helft is bestemd als gewijde gave. Omdat alle soldaten uit de oorlog weerkeerden, gaf men uit dankbaarheid goud als gewijde gave.
• De stammen Gad en Re’oeween hebben veel vee en willen ten oosten van de Jordaan blijven, omdat daar veel weidegrond is.
• Mosjé vreest dat de andere stammen bang zullen worden en dat Hasjeem boos zal zijn, maar de beide stammen beloven plechtig dat ze eerst Het Land zullen helpen veroveren en pas daarna terugkeren naar hun kudden. Als Mosjé dat hoort is hij tevreden. Later voegt de halve stam Menasjee zich bij hen.
Matot is de 42e parsja, bestaat uit 9 parsjiot, afdelingen (4 open en 5 gesloten), telt 112 pesoekiem, verzen, 1484 woorden, 5652 letters en is hiermee de 30 na langste parsja. Bevat twee mitsvot, een gebod en een verbod.
VERDIEPING I: Life-style: Ontwijd je spreken niet – houd je aan je Tsedaka-beloften
De parsja begint met voorschriften voor geloften. Als je een bedrag belooft aan Tsedaka (liefdadigheid) voor arme mensen moet je je belofte zo snel mogelijk nakomen.
Koning Monbaz (1e eeuw) gaf altijd veel Tsedaka. In jaren van hongersnood verdeelde hij zijn schatten onder de armen. Zijn familie was kwaad: ‘Uw voorvaderen hebben deze schatten verzameld, terwijl U alles uitdeelt?!’ Monbaz antwoordde: ‘Mijn voorouders vergaarden aardse schatten, ik verzamel hemelse schatten. Mijn voorvaderen bewaarden hun kostbaarheden op een plaats, waar het hen kon worden afgenomen. Ik spaar op een plaats, waar de mensenhand niet kan reiken. Mijn voorouders spaarden geld, ik spaar mensenlevens. Mijn voorvaderen bewaarden hun geld voor anderen, ik beleg voor mijzelf. Zij spaarden voor deze wereld, ik leg geld opzij voor de toekomstige wereld’ (B. T. Bawa Batra 11a).
Geloften aan Hasjeem (G’d) mag je nooit lichtvaardig afleggen. Iedere gelofte draagt het risico in zich dat het niet uitgevoerd wordt. Dat is gevaarlijk. Beloof liever nooit iets. Doe het direct. Wanneer mensen toezeg¬gin¬gen doen voor Tsedaka (liefdadigheid) dan zegt men daar duidelijk bij dat men de toezegging doet blie neder – zonder gelofte. Wanneer men bij jizkor de nesjommes (zielen) gedenkt en belooft Tsedaka te geven, dan doet men dat dus blie neder.
De Tora zegt verder: `lo jacheel dewaro’ – men mag zijn woorden niet ontwijden. In de eenvoudige betekenis geeft dit aan, dat wij ons woord moeten houden. Maar op een dieper niveau geschouwd, geeft dit onze life-style een nieuwe inhoud.
`Lo jacheel dewaro’ – men mag zijn woorden niet ontwijden – betekent dan, dat wij ook onze mond, ons spraakorgaan alleen voor goede en verheven zaken mogen gebruiken en niet voor ongewijde, lege of – nog erger – slechte doelen mogen gebruiken.
Wij moeten leren, dat onze Joodse life-style voornamelijk door onze woorden gestalte krijgt. Woorden van tefilla, gebed en woorden van Tora. De mens is geschapen om G’d te prijzen en dit doen wij met onze mond. De twee manieren bij uitstek om G’d te dienen zijn davvenen, gebed en lernen, Tora.
Onze monden worden vergeleken met `kelee sjareet’ – heilige dienstvoorwerpen uit de Tempel. Deze waren gewijd aan G’d.
Alles wat daarmee in aanraking kwam werd eveneens gewijd aan een hoger doel. Alles wat wij in onze mond stoppen en alles wat daaruit komt, krijgt kedoesja, wijding.
Woorden van wijding creeren een nieuwe realiteit. Hoe wij ons leven gestalte geven, is grotendeels afhankelijk van hoe en wat wij spreken. De grote Kabbalist de Arizal stelt, dat van ieder woord een Engel geschapen wordt. Goede woorden creeren goede Engelen, slechte woorden slechte Engelen.
Een Engel is een boodschapper maar ook een advocaat ten goede of een aanklager ten slechte. Aan het einde van ons leven staan deze advocaten en aanklagers in twee Hemelse `legers’ opgesteld, aan de ene kant staan `vrijpleitende advocaten’ en aan de andere kant beschuldigende Engelen.
Wat de Tora ons duidelijk maakt, is dat wij onze eigen realiteit creeren. Daarom kan de Zohar (Tikoenee Zohar 105b) zonder blikken of blozen verklaren, dat G’d van onze woorden `werelden’ bouwt. Want onze hele realiteit bestaat uit woorden van perceptie van onze realiteit.
Wij definieren onze realiteit met woorden. Hoe wij onze realiteit zien, is een kwestie van hoe wij onze woorden gebruiken, rangschikken, vorm en betekenis geven en emotioneel op ons laten inwerken.
Het gaat verder. De psychologie van het Jodendom leert, dat wij uit iemands spraakgebruik op subtiele wijze zijn levensstijl kunnen opmaken. De manier waarop je spreekt, zegt veel over je beleving van de realiteit en de wijze en het niveau waarop je daarmee omgaat.
VERDIEPING II DE DRIE WEKEN
We zijn deze week begonnen met drie weken van treur om het verlies van de Tempel in Jeruzalem. Nog steeds moeten wij rouwen om het gemis aan Joodse inspiratie. Tot de her¬bouw van de Derde Tempel blijven wij sjiwwe zitten om het verlies van het Hei¬ligdom, dat eens het centrum van onze geestelijke verlichting vormde en Jeruzalem haar speciale status verleende.
Rabbi Chaim van Wolozhyn (19e eeuw) illustreert onze ontroostbaarheid met een Midrasj. Nadat de broers Joseef hadden verkocht, vertelden zij hun vader Ja’akov, dat Joseef door een wild dier verscheurd was.
Ja’akov bleef ontroostbaar en rouwde 22 jaar. Ja’akov liet zich niet troosten omdat hij intuïtief aanvoelde, dat zijn zoon Joseef nog in leven was. Zolang er nog hoop is, laat men zich niet troosten.
Idealen zijn onverwoestbaar
Hetzelfde geldt, legt Reb Chaim uit, voor onze Tempel. De Romeinen konden misschien het aardse Jeruzalem vernieti¬gen maar de idealen en geestelijke waarden, die de Tempel uitstraalde zijn onver¬woestbaar. Voor hen, die niet meer kunnen rouwen om Jeruzalem, is ook deze spirituele betekenis verloren gegaan. Voor hen is het kind met het badwater weggespoeld. Jeruzalem is echter meer dan alleen de hoofdstad van de staat Israël. Het is de smeltkroes van alle individuele aspiraties. Jeruzalem is de stad waar het Joodse volk een wordt.
Religieuze inspiratie
Toen God opdracht gaf een Tempel te bouwen en de offerdienst tot in de details regelde, wilde Hij hiermee op heel concrete wijze aangeven hoe iedere Jood tot ware religieuze inspiratie zou kunnen komen, hoe hij zijn hart tot een altaar van G’d zou kunnen ombouwen. De oudste verklaarders wijzen ons op deze diepere betekenis. God heeft onze dieroffers niet nodig.
Wat God wil is, dat het hart in volle overgave op Hem gericht wordt. Wanneer een dier geofferd werd, moest degene, die het offer bracht zich hierbij voorstellen alsof hij zijn lagere driften en instincten, die hem op het verkeerde been hadden gezet, voor God bracht vanuit een diep verlangen hiervan bevrijd te worden. Offeren was loutering van de geest. Daarzonder waren dieroffers slechts inhoudsloze rituelen.
Babylonische en Romeinse soldaten konden de Tempel slechts verwoesten omdat de G’ddelijke aanwezigheid, de Sjechiena het Heiligdom verlaten had. De Sjechiena was verdwenen omdat het Joodse hart de Goddelijke opdracht vergeten was en nog slechts vervuld was van blinde haat.
De vreugde van Jeruzalem is meer dan alleen de vestiging van ambassades van vreemde mogendheden. Het is de vreugde van G’ds aanwezigheid, die eerst gerealiseerd moet worden in ons gevoelsleven, waarna de vestiging van G’ds Koninkrijk op aarde nog slechts een formaliteit zal blijken. Lesjana haba bieRoes¬jalajiem habenoeja!