Parsja Ekev 5774

EKEV (onderweg naar de beloning):

  • Mosjé stelt, dat als wij ons houden aan de geboden, we gezegend zullen zijn maar als we hooghartig zijn, problemen zullen krijgen.
  • Hij geeft aan hoe HaSjeem het volk had willen vernietigen na het gouden kalf. Het lukte Mosjé G’ds woede tot bedaren te brengen.
  • Weest niet hardnekkig maar dien G’d met heel je hart.
  • Mosjé memoreert veel gebeurtenissen, ook de Stenen Tafelen. Mosjé legt de nadruk op G’ds goedheid en de wonderen die Hij voor het volk verricht heeft. Ze zagen met eigen ogen wat G’d met de Egyptenaren gedaan heeft. Ook Israël zal worden veroverd met de hulp van HaSjeem.

    Ekev is de 46e parsja, bestaat uit 10 afdelingen (6 open en 4 gesloten), telt 111 pesoekiem, verzen, 1747 woorden, 6865 letters en is de 14 na langste parsja. Bevat 6 ge- en 2 verboden.

    VERDIEPING I:Voorschriften betreffende afgoderij

    In de Tora staan twee hoofdlijnen: de strijd tegen afgoderij en de belofte van Erets Jisraeel. Afgoderij komt tegenwoordig niet zo veel meer voor maar toch zijn er een aantal regels, die voor een aantal mensen nog actueel zijn.

    Toen ik nog op de VU werkte, moest ik een patient van zijn vliegangst afhelpen. Dat lukte wonderwel en de patient kwam dankbaar terug uit Indonesie met een cadeau. Wie schetst mijn verbazing, dat dit een inheems afgodsbeeldje leek te zijn. Ik wist niet of ik het voor de beleefdheid mocht aannemen omdat de Tora uitermate streng is wanneer het afgodsbeelden betreft, hoe klein ze ook zijn. Ik vroeg mijn voormalige patient om het op tafel neer te zetten. Ik heb het beeldje niet aangeraakt of opgepakt. Maar ik raakte in verlegenheid. Was het wel een afgodsbeeldje of was het alleen een toeristisch souvenir? Bij navraag bleek er in die omgeving toen nog wel degelijk afgoderij te bestaan. Goede kennis van de regels (halachot) is onontbeerlijk.

    Mogen wij beelden in bezit hebben – al is het alleen maar voor de sier? Kan een afgodentempel een Joods gebouw worden? Wat moet hiervoor gebeuren om het geschikt te maken voor Joods gebruik?

    Bestaat hierbij een verschil tussen Joden en niet-Joden? Jazeker: een niet-Jood kan zijn afgodsbeeldje e.d. `kasjeren’ door duidelijk te maken, dat hij of zij er niet meer in gelooft. Een Joodse eigenaar kan dit echter niet met zijn eigen afgodsbeeldjes.

    Mogen we handelen in afgodenbeeldjes als deze bijvoorbeeld antiek zijn? Hoe zit het met afgodische voorstellingen? Waar begint en houdt het beeldverbod op? En hoe zit het met oude muziekinstrumenten waarop men voor de afgoden speelde?

    Mag men kaarsen die bij afgodsbeelden werden aangestoken later gebruiken voor een mitswa, zoals de Chanoekalampjes of Sjabbat-kaarsen?

    Mogen we in musea afgodenbeelden bewonderen en bespreken? Mag men luisteren naar de muziek, die voor hun afgoden gespeeld wordt of ruiken aan hun wierook?

    Men offert nog al eens haar voor afgoden in verre landen. Daar kunnen haarstukjes van worden gemaakt. Zijn die nu verboden om te dragen omdat de drager profijt heeft van een offer voor afgoden?

    Laten we een aantal regels de revue passeren.

    1. Het is verboden profijt te hebben van afgoderij, van de voorwerpen die daarbij gebruikt worden, de versieringen daarvoor en de offers die ervoor gebracht worden. Wanneer één van deze dingen vermengd is geraakt met iets wat is toegestaan, zelfs al is het één verboden deel op duizend toegestane delen, dan is het mengsel verboden.

    Over wat voor hulpmiddelen gaat het? Het vaatwerk dat de priester gebruikt voor de offers, bijvoorbeeld pannen en bekers en ook het gebouw, de tempel die daar speciaal voor bestemd is, de sokkel waar het afgodsbeeld op staat en ook de muziekinstrumenten waarop men voor de afgod speelt, en dergelijke.

    En wat wordt bedoeld met versieringen? Bijvoorbeeld de kaarsen die men ervoor aansteekt, de kleren waarmee het wordt gekleed of een vloerkleed dat ervoor ligt en kleden en voorwerpen die dienen ter versiering. Zo worden ook de bomen, die geplant worden voor de afgoden als decoratie, als versiering beschouwd. Het is verboden daarvan profijt te hebben. Daarom mag men niet in hun schaduw zitten. En wat wordt bedoeld met offers? Bijvoorbeeld allerlei voedsel dat men voor hen neerzet (zie Joree De’a 139).

    1. De afgodsbeelden van een niet-Jood, de gebruiksvoorwerpen en de versiering ervan kunnen nietig verklaard worden. Wanneer een niet-Jood het afgodsbeeld, het gebruiksvoorwerp of de versiering voor de afgodendienst nietig verklaart, en hij het niet meer voor afgodendienst gebruiken wil, dan mag men er gebruik van maken. Maar deze vrijstelling geldt niet voor afgodsbeelden enz. van een afgoden dienende Jood.
    2. Wanneer kaarsen voor een afgodsbeeld werden aangestoken, en een niet-Jood heeft ze naderhand voor zijn eigen behoefte weer gedoofd en ze verkocht aan een Jood, dan zijn die toegestaan voor gebruik, omdat hij ze voor zichzelf gedoofd heeft; dat geldt als een nietigverklaring. Niettemin moet men die kaarsen niet gebruiken voor een mitswa. En dat geldt ook voor ieder voorwerp dat gebruikt is voor afgoderij: hoewel het voor de afgodendienst onbruikbaar verklaard is en wij er dus gebruik van mogen  maken, mag men dat niet gebruiken voor een mitswa.
    3. Het is verboden enige werkzaamheid te verrichten voor een afgod, men mag zelfs geen ramen maken voor de tempel van de afgod. Het is verboden om boeken te verkopen die speciaal voor de afgodendienst zijn. Het is ook verboden om hun iets te verkopen dat zij nodig hebben voor hun afgodendienst. Ieder G-dvrezend mens is hier streng in.
    4.   Het is verboden naar de afgoden en hun versiering te kijken, zoals er geschreven staat [Wajjikra 19:4]: „Wendt jullie niet tot de afgoden”. Men moet een afstand bewaren tot hun tempels en men moet hun afgoden op een afstand van minstens vier el (ongeveer 2 meter) passeren. Het is verboden om te luisteren naar de muziekinstrumenten waarop voor hun afgoden gespeeld wordt, noch ruikt men aan hun wierook.
    5. Sommigen zeggen dat het verboden is om geld aan een afgodendienaar te lenen voor de bouw van zijn tempel, voor de versiering daarvan of voor de gebruiksvoorwerpen ervoor. En het is zeker verboden om aan hen de gebruiksvoorwerpen te verkopen.

    7. Het is verboden om de naam van een afgod te noemen, zowel voor een bepaald doel, bijvoorbeeld als men tegen zijn vriend zegt: „Wacht op mij bij het afgodsbeeld van…”, als zonder bepaald doel, want er staat geschreven [Sjemot 23:13]: „Noem de naam van vreemde goden niet”. Het is ook verboden om er de oorzaak van te zijn dat iemand de naam van een afgod noemt, zoals er geschreven staat [ibid.]: „Laat het niet door jouw mond gehoord worden”, dat wil zeggen: wees er niet de oorzaak van, dat die naam gehoord wordt.

    1. Het is toegestaan om hun armen te onderhouden, om hun zieken te bezoeken, om hun doden te begraven en om een rouwrede voor hen te houden en hun rouwenden te troosten.

    Verdieping II: Afgoderij en tovenarij

    Hiervoor werd ingegaan op de angst voor afgoderij. Hoewel misschien niet direct afgoderij worden toch allerlei vormen van `zwarte magie’, bijgeloof, waarzeggerij, glazenbol-kijkerij, tovenarij en voorspellerij hier ook onder gevat en gezien als praktijken, die voortvloeien uit afgodische opvattingen. Wij moeten volledig geloof in Hasjeem hebben en ons niet op dwaalsporen laten brengen. Een van die dwaalsporen is bijgeloof, dat grenst aan ongeloof of lichte afgoderij.

    De concrete voorschriften staan in de Kitsoer Sjoelchan Aroech (uitgave NIK): “Er staat geschreven (Wajjikra 19:26): „Houd je niet bezig met bijgeloof en doe geen voorspellingen”. Wat is bijgeloof? Als iemand zegt: „Omdat mijn brood uit mijn mond gevallen is”, of: „Mijn stok is uit mijn hand gevallen”, of: „Een raaf kraste tegen mij …”; „Een hert kruiste mijn pad ….”; „Een slang passeerde mij rechts ….”, „daarom zal ik niet deze weg nemen want dat brengt ongeluk”. Zo ook diegenen die een vogel horen tsjilpen en zeggen: „Dit of dat zal er gebeuren”, of die dit beschouwen als een goed of slecht voorteken voor iets. Einde citaat.

    De Tora verbiedt om toevalligheden tot leidraad van onze beslissingen en handelingen te maken. Waar het in essentie om gaat, is dat men toevalligheden niet als zelfstandige en lotsbepalende oorzaken mag zien. Toch mag men sommige omstandigheden als een goed teken beschouwen, zoals trouwen bij wassende maan als teken van een huwelijks leven vol groeiende voorspoed. Dit ziet men dan niet als zelfstandige oorzaken van geluk of ongeluk.

    Wat is het verschil tussen een vroom, gelovig mens en iemand die dat niet is? Een vroom gelovig mens volgt de mitsvot, Tora-geboden op en ziet overal de hand van G’d in. Het leven is geen reeks toevallige gebeurtenissen. Als men G’ds hand kan zien in opbouwende en positieve gebeurtenissen, is dit geoorloofd.

    Het is verboden tovenaars te raadplegen, behalve in geval van levensgevaar of als men gestoord wordt door een kwade geest, dan mag men genezing zoeken bij een niet-Joodse tovenaar. Hierover schrijft Rambam in zijn Misjna Tora, Hilchot Awodat Kochawiem 1:16: „Dit is allemaal dwaas­heid en wie daarin gelooft, is zwak van geest: „Vertrouw met volkomen vertrouwen op Hasjeem, je G-d” (Dewariem 18:13).

    Het Jodendom erkent zwarte magie als kracht. Wij mogen deze krachten alleen niet raadplegen of er in geloven. Maar ze bestaan wel.

    Verdieping II: Verboden afbeeldingen

    In het verlengde van bovenstaande is het gedienstig ook de verboden afbeeldingen summier te behandelen.

    1. Er staat geschreven [Sjemot 20:20]: „Maak met Mij geen goden van zilver”. Onze Geleerden interpreteerden dit als een waarschuwing om geen afbeeldingen te tekenen van de wezens in de hogere wereld, noch van die in de lagere wereld. Dat wil zeggen: ‘Maak geen afbeeldingen van Mijn dienaren die voor Mij dienen.’ Daarom is het verboden om afbeeldingen te tekenen van de vier gezichten in de G-ddelijke wagen [die door Jechezkeel waren waargenomen], of van serafiem, de ofaniem of van andere dienstdoende engelen.

    Het is ook verboden om afbeeldingen te maken van de zon, de maan of de sterren. Het is zelfs verboden zulke afbeeldingen te maken wanneer ze niet in reliëf gemaakt worden, en ook als men dat doet voor een niet-Jood. Wanneer ze niet in reliëf gemaakt zijn, mag men zulke afbeeldingen wel in zijn huis hebben. Maar men mag een niet-Jood geen opdracht geven zoiets te maken, want men mag een niet-Jood geen opdracht geven om een verboden handeling te verrichten.

    10. Het is ook verboden een afbeelding van een mens te maken, zelfs een gezicht alleen is al verboden. Men mag een dergelijke afbeelding niet eens bezitten tenzij men er een `pegammetje’ in aan brengt, hetgeen een kleine beschadiging (bijv. in het gezicht) betekent. Dit geldt alleen als het een volledige afbeelding is van een gezicht. Maar wanneer het alleen een afbeelding van een profiel is, dus een `half’ gezicht, dan is het niet verboden (Bron: Kitsoer Sjoelchan Aroech, NIK).

Reacties zijn gesloten.