Parsja Lecha Lecha 5775

LECH LECHA (ga (voor jezelf)
G’d beveelt Avram zijn geboortegrond te verlaten en belooft hem tot een groot volk te maken. Wegens een hongersnood daalt hij af naar Egypte, waar zijn vrouw Sarai geschaakt wordt door de Egyptenaren. G’d zendt ziekten zodat Sarai ongedeerd blijft.
Daar er te veel vee is geeft Avram zijn neef Lot de keus waar hij zich zal vestigen. Hij kiest voor de vruchtbare grond richting Sedom. Na een oorlog redt Avram de krijgsgevangen Lot. Avram krijgt een visioen, dat zijn nakomelingen 400 jaar onder een vreemd juk gebukt zullen gaan, maar dat ze rijk aan bezit zullen weerkeren in hun land. Na tien jaar huwelijk heeft Sarai nog geen kinderen. Daarom vraagt ze Avram een kind bij Hagar te verwekken. Er komt ruzie en Hagar vlucht de woestijn in. Haar zoon heet Jisjmaeel. G’d geeft Avram de opdracht zichzelf en alle mannen en jongens in zijn huis te besnijden. Avram heet in het vervolg Avram en Sarai Sara. Daarna belooft G’d het echtpaar een zoon, ondanks hun leeftijden: 100 en 90 jaar!

Lech Lecha is de 3e van de 12 parsjiot van het eerste boek van de Tora, Bereesjiet, bevat 126 pesoekiem (verzen) en 1 mitswa: de Beriet-Mila.

VERDIEPING:

Awraham begon opnieuw met het monotheisme. In onze discussie met onze omgeving kennen wij het absolute monotheisme. Een bekende dominee ging onlangs in discussie met een vrome Jood. Met toestemming publiceer ik hier een stuk van de discussie die haarfijn het verschil tussen de `directe’ lijn met HaSjeem en de niet directe lijn laat zien. Ik was verbaasd door de grote verschillen en de eerlijkheid en openheid van de discussianten. Ik citeer niet letterlijk maar parafraseer om de essentie van de verschillen te accentueren.

“Daar komt nog iets bij, in het verlengde van het voorgaande. Naar mijn overtuiging heb ik als niet-Jood een middelaar nodig, in relatie tot God. Dat is ook een verschil met het Jodendom (voor zover ik dat overzie) dat mij treft.
Ik kan me als niet-Jood eigenlijk niet voorstellen dat ik rechtstreeks voor God sta. Misschien is dat persoonlijk, maar het lijkt me een wezenlijke karaktertrek van mijn religieuze traditie. Vandaar de centrale rol van een intermediair, en ook de andere bemiddelende figuren. Zoals ik mij denkend vanuit mijzelf van de God van Israel zou verwijderen, zo kan ik ook niet zomaar mijn eigen leven leiden, rechtstreeks eerlijk voor God.
Alweer: voor een Jood loopt dat via de Joodse traditie en – als je teruggaat tot de bron – uiteindelijk de Tora. Door verkiezing en verbond hoort een Jood tot het volk van God en zo hoort het bij God. Hij/zij staat als lid van het volk min of meer recht en vrij voor God. Het is mijn indruk dat Joden veel vrijmoediger tegenover God staan dan andere gelovigen (zoals zij ook over het algemeen vrijer staan tegenover theologie etc). Ik denk bijvoorbeeld aan wat choetzpah wordt genoemd. Het is alsof het behoren tot het volk van het verbond zo’n stevige band geeft, dat daarin ook het nodige gezegd kan worden want de relatie houdt het toch wel.
Die vrijmoedigheid en het verbond als zo’n zeker uitgangspunt liggen voor Joden erg voor de hand maar voor andere geloven ligt dat veel minder voor de hand. Want je hoort er niet door afstamming bij. Nee: je bent er door een bemiddelaar, een intermediair bijgehaald, bijgebracht. Dan is het misplaatst je te gedragen alsof je daar zonder meer thuishoort, bij God. Ook daarom: een blijvend belang van een intermediair en ik als ondergeschikte.

Ik hou het gevoel dat ik nog meer zou moeten zeggen, uitleggen. Maar dit moet het nu zijn.

Beste Jan,

Hartelijk bedankt voor jouw antwoorden. In jouw uiteenzetting komt naar voren dat men zich in de Joodse traditie (direct) aan Gd kan verbinden door het uitvoeren van de Mitzvot (geboden) van de Tora en dat sommige andere tradities er van uitgaan dat men een intermediair in de persoon van een bemiddelaar nodig heeft om een band met Gd aan te gaan, welke band aldus niet direct is. Voorts, dat een bemiddelaar – als ik het goed begrijp – een bovenmenselijke status heeft. Ik zal kort op deze punten reageren.

De Tora wordt in de Joodse traditie beschouwd als het verbond tussen Gd en het volk Israel. Door aanvaarding van de Tora is er een directe band ontstaan tussen Gd en het volk Israel.
Interessant is dat de band die de Tora smeedt blijkbaar zo sterk is dat de geloofsbelijdenis bij de berg Sinai genoeg was om deze band ook ten aanzien van alle latere generaties te laten voortduren. Hetzelfde geldt in het geval iemand de Tora en de Mitzvot aanvaardt en daarmee tot het volk Israel toetreedt. Alle nakomelingen (via de vrouwelijke lijn) van de persoon die is toegetreden, zijn immers Joods. Het verbond hoeft niet elke generatie en door iedere persoon opnieuw te worden aangegaan. Elk lid van het volk Israel heeft een band met Gd. Dit laat onverlet dat het de verantwoordelijkheid en de taak van elk lid van het volk Israel is om de band met Gd te versterken door het doen van de Mitzvot.
Vaak wordt gedacht dat de Bat- of Bar Mitswa (het voor de Halacha (Joodse wet) volwassen worden) een geloofsbelijdenis is, maar dat is niet het geval. Het betreft slechts de viering van het bereiken van deze nieuwe status.
Gd heeft het volk Israel gekozen als volgelingen, als kinderen. Het volk Israel heeft een intieme band met Gd. Dat er in de Joodse traditie een directe band tussen Gd en mens kan bestaan, blijkt bijvoorbeeld uit het gebed ‘Avinoe Malkenoe’ waar Gd wordt aangeroepen als vader en uit het drie-dagelijkse staande gebed ‘Shmone Esree’ waar de mens direct voor Gd staat. Het is niet alleen een mogelijkheid maar zelfs een Mitzva (gebod) om Gd dagelijks om gunsten te vragen.

De notie van Gd’s verbond met één volk – of van het Uitverkoren Volk – heeft mij altijd geïntrigeerd. Het lijkt te duiden op het bestaan van een exclusieve groep mensen die – anders dan door erfopvolging – niet aan verandering onderhevig is. Echter, binnen de Joodse traditie kan iedereen een ‘kind van Gd’ worden, middels het accepteren van de Tora en de Mitzvot. In deze zin is het Uitverkoren Volk een dynamisch begrip. Gebruik door mij van de term ‘volk Israel’ moet dan ook in deze context begrepen worden. Dat gelovigen uit andere tradities – zoals jij stelt – geen direct contact hebben met de Gd van Israel, kan tegen deze achtergrond dan ook gezien worden als een keuze en niet als een situatie die altijd hoeft voort te duren.

In de Joodse traditie bouwt men een band op met Gd door het uitvoeren van de geboden en het nalaten van de verboden van de Tora. Een van deze verboden is het maken van een voorstelling van Gd. De Tora voorziet aldus zelf in het ondervangen van het risico van eigengemaakte Gdsbeelden.

In TeNaCH zijn er vele leiders en profeten die een bijzondere band met Gd hebben, waarbij keer op keer duidelijk wordt gemaakt dat het uiteindelijk wel menselijke mensen zijn. Mensen die bijvoorbeeld ook fouten kunnen maken. Laten we het voorbeeld van Mozes nemen, waarover de Tora zegt, “veLo kam navie od beJisrael keMoshe asher jedao Hashem paniem el paniem (en er stond niet nogmaals een profeet onder Isael op als Mozes, die de Eeu-wige erkend heeft van aangezicht tot aangezicht)”.
Mozes was van zo een hoog spiritueel niveau dat hij de Tora rechtstreeks van Gd heeft kunnen ontvangen. Een kleine fout van Mozes – het slaan in plaats van spreken tegen de rots – werd hem zwaar aangerekend en wordt publiekelijk en breed uitgemeten. Mozes mocht zijn werk – het leiden van het Joodse volk vanuit slavernij naar soevereiniteit – niet afmaken. Het naar binnen leiden van het volk in het land Israel – de kroon op zijn werk – was hem niet gegeven. Een ander voorbeeld kan men vinden in het feit dat Mozes ondanks zijn hoge spirituele niveau in eerste instantie een normaal huwelijksleven leidde en niet als celibatair kluizenaar leefde.

Omdat verschillende geloven onderwijzen, dat men alleen door een bemiddelaar een band met de Gd van Israel hebben, is het in die tradities misplaatst om de bemiddelaar te passeren. Aartsvader Abraham heeft vele mensen bekend gemaakt met het bestaan van Gd. Een Medrasj vertelt dat Abraham langstrekkende reizigers te eten gaf. Wanneer de gasten wilden afrekenen, vertelde Abraham hen dat ze hem niets verschuldigd waren. Abraham legde de gasten uit dat het Gd is die de mens van voedsel voorziet en dat zij daarom Gd dienden te bedanken. Voor de mensen die door Abraham waren bekeerd, had Abraham geen rol als intermediair.

In sommige tradities krijgt de bemiddelaar naar mijn idee – mijn kennis is beperkt – een (bijna) Gddelijke status. Als deze bemiddelaar de verbinding is met de traditie en geschiedenis die het volk Israel aan Gd bindt, hoe kan hij als mens dan zo ver uitstijgen boven het niveau van de Oud-Testamentische leiders van diezelfde traditie? Daarbij ben ik benieuwd waarom deze intermediair niet is gevonden bij één van de Oud-Testamentische leiders.

Tot zover de discussie die ik uiterst verhelderend vond. Het credo van het Jodendom “Sjema Jisraëel, hoor Israël, Hasjeem is onze G’d, Hasjeem is Eén” heeft overigens een universele betekenis. Wij zijn geen stammengodsdienst. Ons geloof is bedoeld voor de hele wereld. Het vers “Sjema Jisraëel” betekent in feite ‘hoor Israël, G’d die nu nog onze G’d is zal eens Eén zijn voor de hele wereld’.
In Sjema (Devariem 6:4 e.v.) staat dat we G’d moeten liefhebben met geheel ons hart, geheel ons leven en geheel ons materiële vermogen. Dit wordt in de Talmoed als volgt uitgelegd: “Met heel uw hart” betekent: met uw beide neigingen. De mens heeft zowel een ‘jeetser tov’, een sterke spirituele inslag als een ‘jeetser ra’, een aardse neiging, die erop uit is zoveel mogelijk materieel gewin te maken. Ook met het laagste instinct moeten we G’d dienen.

Al ons materiële streven moet uiteindelijk weer worden gericht op het Hogere. “Met heel uw ziel” betekent dat wij G’d overal moeten volgen, ook wanneer dit levensgevaarlijk is. Eeuwenlang hebben wij geloofsvervolgingen moeten ondergaan. Velen waren erop uit om ons te bekeren tot hun geloof. Meestal weerstonden de Joden deze verleiding en waren ze bereid om zelfs hun leven te geven om maar niet te hoeven buigen voor de symbolen van andere geloven. “Met heel uw vermogen,” betekent dat we inderdaad alles wat wij hier op aarde verdienen zoveel mogelijk moeten wijden aan het Opperwezen. Zelfs de meest aardse bezigheden kunnen in dienst staan van G’d. Wanneer men bij het eten stelt dat men dit lesjeem Sjamajiem – voor G’d – doet, wordt het gehele spijsverteringproces dienstbaar aan een hoger doel. Hierdoor verheft zich bijvoorbeeld de hele voedselketen van melkfabriek tot de fles melk op tafel, van koe tot boter, boven het gewone aardse en het dagelijkse. Het wordt in een heilige sfeer geplaatst. Dat is overigens de hele bedoeling van de Tora: verheffing van het aardse.

Reacties zijn gesloten.