VAJIKRA: Derde boek van de Tora.
- Vajikra heet ook Torat Kohaniem – Leer van de Priesters.
- Een groot deel is gewijd aan de taak van de kohaniem in het (draagbare) Heiligdom.
- Daar moesten brand-, vredes- eerstelingen-, zonde- en schuldoffers en meeloffers gebracht worden.
- Bij alle offers komt zout te pas.
- Wie een offer brengt, legt de handen op de kop van het dier.
- De offers worden soms geheel, soms gedeeltelijk verbrand.
- In het laatste geval is wat overblijft deels voor de koheen, en soms ook voor de aanbieder van het offer.
Vajikra is de 24e parsja, telt 111 pesoekiem, verzen, 1673 woorden, 6222 letters en is de 27 na langste parsja. Bevat 11 ge- en 5 verboden.
VERDIEPING I: Hemels en aards vuur: onze G’ddelijke ziel en ons eigen enthousiasme
In de Tora staat nergens een duidelijke opdracht om drie maal per dag tot HaSjeem (G’d) te dawwenen (bidden). Maar de offerdienst wordt in de Tora wel uitvoerig uitgewerkt in Wajikra.
Tegenwoordig hebben we geen Tempel meer en zijn onze gebeden in de plaats gekomen van de offers. Uit de achtergronden van de offers krijgen we meer inzicht in de betekenis van onze gebeden.
Neem het brandoffer: “G’d sprak tot Mosje als volgt: “dit is het voorschrift van het brandoffer. Het is het brandoffer dat op het vuur, op het altaar blijft de hele nacht tot de ochtend en het vuur van het altaar moet daarop (lett.: in het) blijven branden” (6:1).
“en het vuur van het altaar moet in het blijven branden” – wat betekent in het? ‘In het’ slaat op de tijd – het voorgaande “de hele nacht”. ”Het vuur moet op het altaar gedurende de hele nacht blijven branden”. Symbolisch betekent dit, dat ons religieus enthousiasme zelfs in duistere perioden niet mag doven.
Er is ook een andere uitleg mogelijk. Volgens de Midrasj Rabba (Tsav 7) daalde er Hemels vuur af, dat het altaar van binnenuit en op het bovenvlak verwarmde, terwijl het gewone, aardse vuur daarbovenop brandde. Het Hemelse vuur ondersteunde het aardse vuur. Daardoor verbrandden het hout en het brons van het altaar niet.
Dit verklaart hoe het mogelijk was, dat het altaar niet kapot ging hoewel het vuur daar dag in dag uit constant brandde gedurende honderden jaren. Het Hemelse vuur in/op het altaar hield het gewone vuur iets verwijderd van het altaar op de plaats waar de offers verteerd werden. Het woordje `bo’ (in het) kunnen we als volgt uitleggen: het Hemelse altaarvuur zal ‘er in’ – binnen en op het altaar – branden.
De Chagamiem, onze Wijzen zeggen, dat het vuur van Boven op het altaar lag onder het hout. Daarom zegt de Tora ook op verschillende plaatsen dat de offers moeten worden neergelegd op het hout dat op het vuur is. Het Hemelse vuur lag onder het brandhout om het altaar te beschermen tegen slijtage. Maar wat betekent dat Hemelse vuur in ons gebed?
Het gaat hier om het zielevuur. Het innerlijke Hemelse vuur symboliseert onze nesjama (ziel). Het uiterlijke, aardse vuur zijn onze eigen inspanningen om het Jodendom ‘brandend’ te houden.
Wanneer ons uiterlijke vuur – ons eigen enthousiasme – niet door het innerlijke vuur van onze G’ddelijke nesjomme (ziel) brandend wordt gehouden, zou het uiterlijke vuur allang gedoofd zijn. Dit is de symboliek van het innerlijke en het uiterlijke vuur op het altaar, dat het hart van de mens symboliseert.
Er waren meerdere vuren op het altaar. Het vuur dat op het altaar brandend moest worden gehouden, was niet het grootste vuur waarin de offers verbrand werden, maar een kleinere brandstapel waarvandaan kooltjes werden genomen om het reukwerk van het kleinere, gouden altaar aan te steken.
Dit tweede, kleinere vuur wordt ‘het vuur op het altaar’ genoemd omdat het diende om vuur te leveren voor het binnenste, gouden altaar.
Dieper geduid slaat dit op het reservoir van de werkelijke Jodendomsbeleving – het hoogste zieleniveau, ons contactpunt met het Opperwezen – in onze nesjomme. Dat steekt het grotere, innerlijke vuur aan, wat op zijn beurt weer onze dagelijkse Jodendomspraktijk enthousiasmeert.
In iedere synagoge brandt – ook nu nog – constant een licht ter herinnering hieraan. Het vuur van enthousiasme op het altaar is de bron van ons Neer tamied – het eeuwig brandend licht in de Tempels van ons Jodendom.
VERDIEPING II: Verzoenen doe je met z’n tweeën
Offers en vergeving staan deze week centraal. Met de bouw van de Tabernakel en de offerdienst werd meer vergeving mogelijk.
Maar hoe krijgen wij NÚ vergeving voor onze zonden? Het excuus geniet inmiddels een ongekende populariteit. Het is een machtig ritueel als het maar gemeend is. Het werkt als volgt: het vragen om vergeving toont nederigheid en begrip, is goed voor de dader en helend voor het slachtoffer. Het klaart de lucht. Vergeving schoont het psychische vuil op, neutraliseert de negativiteit, slaat een brug en verenigt vroegere tegenstrijdigheden.
Wat betekenen verzoening en vergeving in de Joodse traditie? Het Jodendom concentreert zich niet zozeer op geloof maar vooral op het concrete doen. Natuurlijk zijn emoties, intenties en gedachten belangrijk. Niettemin ligt de nadruk op het doen.
De materiële wereld werd geschapen om daarin het G’ddelijke te openbaren. Daarmee werd het doel van de mens aangegeven: het verheffen van het materiële deel van de wereld. Daarom werd deze wereld zo fysiek geschapen.
De wereld is opgebouwd uit vijf opklimmende lagen of niveaus: de mineralen, de planten, de dieren, de mens en G’d. Wanneer een lagere wereld opgaat in een hogere wereld, verheft men die wereld. Oorspronkelijk was de mens vegetarisch maar sinds Noach eten wij vlees. Hierdoor brengen we het vlees op een hoger plan. Het dier wordt deel van een mens, die een G’ddelijke ziel in zich draagt.
Het verdwijnen van de offerdienst met de verwoesting van de Tempel betekende dat de mens de fysieke wereld niet meer goed kon opwaarderen tot een hoger religieus niveau. Onze religie werd vergeestelijkt. Tegenwoordig bestaan onze offers uit tsedaka, liefdadigheid, waardoor wij een deel van onze inkomsten offeren en gastvrijheid, opoffering van onze privacy.
Verzoening – eenwording – kent twee trajecten: verzoening tussen mens en medemens en verzoening tussen mens en G’d.
Intermenselijke verzoening betekent herstel van een relatie. De intermenselijke gebrokenheid kon niet goed gemaakt worden door offers. Gaat er iets mis tussen mens en medemens, moet men dit met de naaste zelf weer in orde brengen.
Op Jom Kippoer – Grote Verzoendag – staat de G’d-mens-relatie centraal: men komt in het reine met G’d, de mens wordt schoongewassen van de meeste overtredingen tegenover G’d. Maar eerst moet men het goed maken met de medemens.
De ‘ontzondigende dag’ bij uitstek, Jom Kippoer wordt wel de dag van de vijf gebeden genoemd, twee meer dan de drie dagelijkse gebeden.
De vijf gebeden staan tegenover de vijf niveaus van de ziel die dan actief zijn: de lichamelijke ziel (nefesj), de geestelijke ziel (roe’ach), de G’ddelijke ziel (nesjama), de bron van het leven (chaja) en de eenwording van de ziel met G’d (jechida). Op het hoogste niveau voltrekt zich het mystieke wonder van de eenwording met G’d, gesymboliseerd door de Hogepriester die eenmaal per jaar in het Allerheiligste het G’ddelijke aan den lijve ondervond. Daarmee is Jom Kippoer de ‘ontzondigingsclimax’ in de jaarlijks terugkerende reeks chagiem (feesten).
Vergeving gaat vooraf aan verzoening en mag volgens filosoof en wetschrijver Maimonides (1135-1204) niet geweigerd worden. Uit vergeving vloeit verzoening voort. Zelfs wanneer iemand gestorven is, kan men nog verzoening tot stand brengen door staande aan het graf schuld te belijden en tot inkeer te komen.
Vergeving is telkens toch weer Hemelse genade maar moet aards verdiend worden.