Parsja Acharee Mot en Kedosjiem 5775

Parsja Acharee Mot (Vajikra / Leviticus 16:1-18:30)      

Op Jom Kippoer, als de Hogepriester het Allerheiligste betreedt, moet hij speciale kleding aantrekken.

De offers worden beschreven, waaronder 2 gelijke bokken, waarvan de ene geofferd wordt en de andere, met de zonden van het volk beladen, de woestijn wordt ingestuurd (de zondebok).

Op Jom Kippoer moet men volledig vasten, mag men geen leer dragen, zich niet wassen en niet zalven en geen huwelijksrelaties hebben.

Nogmaals wordt uitvoerig gewaarschuwd voor afgodische praktijken. Bloed mag men niet consumeren, want dat is met het leven verbonden.

Diverse seksuele praktijken worden verboden – het volk moet heilig zijn en mag geen van de gruweldaden doen die in Egypte bedreven worden.

Parsja Kedosjiem (Vajikra / Leviticus 19:1-20:27)

Naast de opdracht de Sjabbat te houden, wordt een groot aantal ge- en verboden vermeld die de omgang van mens tot mens regelen.

Waaronder eerbied voor de ouders, niet stelen, liegen, laster verspreiden. Ook: eerlijk rechtspreken, een dove niet vloeken, geen wrok koesteren, de vreemdeling niet krenken want je bent zelf vreemdeling geweest in Egypte.

Niet sjoemelen met maten en gewichten, kinderoffers zijn ten strengste verboden, geen waarzeggers raadplegen.

Nog meer verboden seksuele relaties worden vermeld.

Het Land, vloeiend van melk en honing wordt toegezegd, maar er moet onderscheid gemaakt worden tussen rein en onrein. “Wees heilig, want heilig ben Ik, G’d”.

Acharee Mot is de 29e parsja, telt 80 pesoekiem, verzen, 1170 woorden, 4249 letters en is de 29 na langste parsja. Bevat 11 geboden.

Kedosjiem is de 30e parsja, telt 64 pesoekiem, verzen, 868 woorden, 3229 letters en is de 49 na langste parsja. Bevat 13 ge- en 38 verboden.

 

Verdieping I: HEILIG ZULLEN JULLIE ZIJN….

Onder dit kopje vallen veel voorschriften, die met heiligheid ogenschijnlijk niet veel van doen hebben. Neem het voorbeeld van Pe’a, het laten staan voor de armen van een hoek van het veld bij het maaien. Dit lijkt een eenvoudige opdracht maar is dit geenszins. Delen van de eigendommen met anderen blijkt telkens weer een opoffering. De boeren zijn bezig om hun eigen oogst binnen te halen maar mogen vlak voor het uiteinde van het veld niet verder. Laat dit staan voor de mensen, die niets hebben, stelt de Tora. Het lijkt niet veel maar vormt het begin van een leven gewijd aan het bijstaan van minderbedeelden. Alle begin is moeilijk en ook dit heiligingsprogramma begint met kleine stappen.

De Middeleeuwse geleerde Rabbi Awraham ibn David, de Ra’avad in de volksmond, geeft de eerste kleine stap. Als je tesjoewa wilt doen over  overmatig eten, begin dan niet met een hele dag vasten maar: `laat het laatste restje van dat heerlijke taartje staan’. Dat stuk taart lijkt onweerstaanbaar en je wilt het tot de laatste kruimel verorberen. Hoewel je niets tekort komt als je die laatste hap niet neemt, kan het moeilijker vallen dan de hele dag vasten. Je begint te rationaliseren, dat de Tora het verbiedt om ook maar de kleinste hoeveelheden van die lekkernij weg te gooien (bal tasjchiet). Als tegenargument moet je jezelf voorhouden, dat je niets aan het weggooien bent maar dat je je karakter aan het veredelen bent.

Onze aardse neiging, de jetser hara, heeft een enorme aantrekkingskracht. Aan materiele verlangens kun je nauwelijks weerstand bieden. Onze neigingen zijn als magnetische velden, die ons beinvloeden en waaraan wij ons nauwelijks kunnen onttrekken. We raken uit balans. Onze G’ddelijke neiging is niet altijd even sterk. Af en toe glijden we uit. Als we ons kunnen onttrekken aan dat magnetische veld van die aardse lusten en passies, komen we vanzelf onder het magnetische veld van de jetser hatov, onze behoefte aan goed doen en onbaatzuchtig bezig zijn.

Goede bedoelingen

Hoe lukt dat langzamerhand? Door ook te letten op onze bedoelingen. Onze intenties zijn niet altijd even zuiver. De Tora stelt: ”Je moet G’d vrezen, want ik ben Hasjeem” (19:14). Als we de mensen vragen wat G’dvrezendheid inhoudt, zal de een zeggen, dat dit betekent, dat je de mitswot (geboden) heel zorgvuldig nakomt. Anderen zullen G’dvrezendheid definieren als angst voor het Opperwezen of voor de straf uit de Hemel of als angst voor Gehinnom (de hel).

Precies in parsjat Kedosjiem staat: “Vloek een doof mens niet en plaats geen struikelblok voor een blinde, u moet uw G’d vrezen, ik ben Hasjeem” (19:14). Rasji (1040-1205) legt uit, dat het hier niet om het letterlijk plaatsen van een struikelblok gaat maar om het figuurlijk laten struikelen van andere mensen. Het slaat voornamelijk om het fout adviseren van mensen, die geen verstand hebben van een bepaald gebied. Rasji legt het uit als: Geef geen adviezen, die jou goed uitkomen maar die voor je gehoor niet goed zijn.

Adviseer niet om aandelen X te kopen terwijl je weet, dat die gaan zakken. Je gehoor is niet goed bekend met de koersen van aandelen. Ze komen naar jou toe omdat ze menen, dat jij er wel verstand van hebt. Maak geen misbruik van je aanzien en kennis.

Waar het om gaat bij Jirat sjamajiem, G’dvrezendheid, is dat je goede bedoelingen hebt en iedereen positief begeleidt. G’dvrezendheid betekent in deze context, dat alleen G’d je ware intenties kent. Tegenover je medemens kun je je altijd excuseren met een smoes of uitvlucht maar dat kan niet tegenover het Opperwezen. Ware G’dvrezendheid betekent, dat je werkelijk bereid bent de ander oprecht en zo goed mogelijk te helpen.

Het goede oog

Iets verder draagt de Tora ons op de ander `met rechtvaardigheid te beoordelen’ (19:15). Dit is niet alleen een instructie voor rechters of arbiters maar voor iedereen, die bezig is met het bouwen aan een betere wereld. Is het glas half leeg of half vol? Hoe bekijk ik mijn medemens? Niets is makkelijker dan een ander meteen te veroordelen wanneer hij/zij iets doet wat ons niet zint. Het is vreselijk moeilijk om positief te blijven denken. Het is een keuze. Willen we anderen positief beoordelen of vinden we het prettiger om alles in een negatief daglicht te stellen?

De Talmoed (B.T. Sjabbat 127b) vertelt het verhaal van een arbeider, die drie jaar bij een baas had gewerkt. De dag voor Jom Kippoer gaf hij aan, dat hij – met zijn salaris uiteraard – naar huis wilde gaan om zijn gezin te verheugen. Maar de werkgever zei, dat hij geen geld had om zijn loon uit te betalen. ‘Geef me dan vruchten’. Maar ook die had de werkgever niet voorradig. ‘Geef me dan maar een stuk land’. Ook dat had de werkgever niet in eigendom. ‘Geef me dan wat schapen en geiten’. Maar ook hier kreeg hij nul op zijn rekwest. Triest en verdrietig, wierp de arbeider zijn knapzak over zijn schouder en verliet hij het erf van zijn baas.

Na Soekot (het Loofhuttenfeest) bezocht de werkgever de arbeider met drie ezels volgeladen met eten, drinken en allerlei lekkernijen. Nadat ze gegeten en gedronken hadden, betaalde hij het salaris uit wat hij hem over die drie jaar schuldig was.

De baas stelde zijn werknemer een gewetensvraag: “Wat dacht toen ik je zei, dat ik geen geld had”? De arbeider antwoordde, dat de werkgever wellicht een goede deal had kunnen sluiten en al zijn geld had uitgegeven omdat hij cash had moeten betalen.

“Wat dacht je toen ik je zei, dat ik geen schapen en geiten had”? “Ik dacht, dat je deze dieren had verhuurd aan anderen zodat je ze niet aan mij kon geven”.

“Wat dacht je toen ik je zei, dat ik geen land had”? ”Ik meende, dat je je land verhuurd had aan pachters zodat je niets meer voor mij over had”.

“Wat dacht je toen ik je zei, dat ik geen vruchten meer had”? “Ik dacht, dat u ze wellicht nog niet vertiend had, zodat je me niets kon meegeven”.

“Wat dacht je toen ik je zei, dat ik geen kussens en ander beddengoed had”? “Ik dacht, dat u misschien al uw bezittingen aan de Tempel geschonken had”.

“Dat is inderdaad precies wat er gebeurd was, riep de werkgever uit. Ik had al mijn bezittingen aan de Tempel geschonken omdat mijn zoon niet wilde deugen en geen Tora wilde leren! Later ben ik naar de Rabbijnen in het zuiden gegaan en die hebben mijn gelofte aan de Tempel kunnen opheffen zodat ik weer de vrije beschikking over mijn bezittingen kreeg. Daarom kom ik je nu betalen en belonen. Ik wens je toe: net zoals jij mij positief beoordeeld hebt, moge men je vanuit de Hemel positief beoordelen”. Einde citaat.

Wat dit verhaal ons leert, dat onze medemensen niet alleen slechte bedoelingen hebben en dat de wereld er een stuk beter zou uitzien als we elkaar positiever zouden beoordelen.

Helaas focussen we ons al te vaak op negatieve dingen, op mogelijke slechte eigenschappen of bedoelingen van onze medemensen. Dit bedoelt de Tora met de opdracht de ander `met rechtvaardigheid te beoordelen’. Men doet de ander pas recht als men hem of haar positief bekijkt.

Haat niet oppotten

“Haat je naaste niet in je hart maar wijs hem terecht, zodat je geen zonde op hem laadt” (19:17).

We haten elkaar om zeer uiteenlopende redenen. Soms is het jaloezie, in andere gevallen zie je anderen slechte dingen uithalen, maar meestal heb je een hekel aan een ander omdat hij/zij jou financieel, verbaal, emotioneel of fysiek te kort heeft gedaan.

De haat gaat een eigen leven leiden. Door je haat te verbergen en de ander te negeren, stel je hem/haar niet in de gelegenheid de misverstanden te rectificeren.

De opdracht van de Tora luidt nu een en ander met je naaste uit te spreken. Ga met hem in discussie en maak hem duidelijk waarom je je gekwetst voelt. Het is voor sommige mensen veel makkelijker om tien jaar lang kwaad te blijven en andere mensen te blijven haten dan in een open gesprek de lucht te klaren.

Het psychologische probleem is hierbij dat door met je `tegenstander’ in gesprek te gaan je hem in de gelegenheid stelt om zijn motieven voor zijn gedrag naar jou toe aan te geven. Dan moet je hem of haar wel vergeven. En dat is niet altijd even eenvoudig. Want dan moet je je negatieve attitude opgeven. Waarschijnlijk voldoe je dan meteen aan het gebod uit de Tora om je `naaste lief te hebben als jezelf’. Dat kost energie, moed, beleid en trouw. Maar dat is absoluut de moeite waard!

De getallenwaarde van de frase ‘Heb uw naaste lief gelijk uzelf, ik ben G’d’, is 907, terwijl de getallenwaarde van ‘weahawta et haSjeem Elokecha’ – Heb G’d lief – eveneens 907 is. Beide zijn even belangrijk. Een mooie gedachte maar kunnen we elkaar wel liefhebben als onszelf? Ja! In het Tora-denken wordt het Joodse volk gezien als één groot lichaam. Ieder individu vormt als het ware één van haar organen. Sommigen hebben de functie van het hoofd (de Geleerden), anderen vormen de romp (degenen, die G’d op meer emotionele wijze dienen) en weer anderen vormen de voeten, die het hele lichaam dragen. Het Jodendom vormt één geïntegreerd systeem. Indien het ‘laagste deel’ hiervan slecht functioneert, lijden ook de hogere regionen hieronder. De ander is deel van de eigen ‘ik’. Als men een ander haat, verwerpt men in feite een deel van zichzelf. Daarom is kinnesinne uit den boze!

(Gebaseerd op Rav Shlomo Wolbe on Chumash  van Rabbi Yitschok Caplan)

 

Reacties zijn gesloten.