BEHAR (op de berg)
(Wajikra/Leviticus 25:1-26:2)
- G’d gebiedt een Sjabbatjaar (Sjemita) voor het Land: het 7e jaar mag het land niet bezaaid worden. Wat vanzelf opkomt mag men eten. Na 7 x 7 jaar is het 50e jaar een Joweel-jaar, waarin het land ook braak moet liggen. G’d zal zorgen voor overvloedige oogsten in de voorafgaande jaren.
- In het Joweeljaar worden slaven vrijgelaten en krijgt iedereen zijn/haar oorspronkelijke grondbezit terug. Op andere tijdstippen kan familie een slaaf terugkopen. De prijs van grond wordt berekend naar het aantal te verwachten oogsten.
- Je mag geen rente berekenen als je iemand geld leent.
- Een slaaf moet men menselijk behandelen; de heer mag hem niet met strengheid regeren.
Behar is de 32e parsja, telt 57 pesoekiem, verzen, 737 woorden, 2817 letters en zeer kort (nr. 50). Bevat 7 ge- en 17 verboden.
BECHOEKOTAI (bij (het aanvaarden van) mijn wetten)
(Wajikra/Leviticus 26:3 – 27:34)
- Als jullie Mijn wetten uitvoeren dan zal het Land bloeien. Wanneer jullie Mijn wetten overtreden dan zal Ik vreselijke straffen over jullie brengen.
- Zodra de mensen weer aan het Verbond denken en boete doen, zal God aan het Verbond denken dat Hij met de Aartsvaderen gesloten heeft.
- Het laatste deel van de sidra is gewijd aan de waarde van mannen, vrouwen en kinderen i.v.m. geloften. Dit betreft ook vee, grond en huizen.
Bechoekotai is de 33e parsja, telt 78 pesoekiem, verzen, 1013 woorden, en is de 47 na langste parsja. Bevat 7 ge- en 5 verboden.
VERDIEPING I: Het Sjabbat-jaar is een geloofstest
Deze week staat het Sjemita-jaar, het Sjabbat-jaar waarin het land braak moet liggen, centraal. Gedurende het zevende jaar mag het land niet bezaaid worden. De Tora verbiedt daarin bijna alle landbouwactiviteiten. Oogsten, planten, ploegen of irrigeren zijn verboden. Men mag zelfs niet eens de stenen van een akker ruimen om het geschikt te maken voor het ploegen.
“Wanneer u zegt: wat zullen wij in het zevende jaar eten, zie, wij mogen niet zaaien noch onze oogst binnenhalen – dan zal Ik Mijn zegen in het zesde jaar over u gebieden, dat het u een opbrengst zal geven van drie jaar”(Wajikra 25: 20 –21).
G’ds zegen kan op verschillende manieren gestalte krijgen. De zestiende eeuwse Italiaanse verklaarder Sforno schrijft dat G’ds wonderen afhankelijk zijn van het niveau van bitachon (vertrouwen in G’d) van het Joodse volk.
Als de Joden veel G’dsvertrouwen hebben, bestond het ‘oogst’–wonder hierin dat de oogst van het zesde jaar in kwalitatieve zin voldoende was voor drie jaar maar kwantitatief niet meer werd. Dezelfde hoeveelheid kon dus meer verzadigen. De voedingswaarde wordt verhoogd.
Als het G’dsvertrouwen echter gering was, kregen zij in het zesde jaar drie maal de normale hoeveelheid graan. Het eerste wonder was een verborgen wonder, het tweede geschiedde voor iedereen duidelijk zichtbaar.
Maar wordt minder G’dsvertrouwen dan beloond met een groter wonder (drie maal de normale hoeveelheid graan)?
Hier raken we aan een stukje theologische filosofie. Normaliter doet G’d liever geen duidelijke wonderen. Dit zou namelijk impliceren dat de Schepping, waarvan G’d zelf zei dat ‘die zeer goed was’, incompleet zou zijn en van tijd tot tijd zou moeten worden aangepast.
In feite is er geen verschil tussen natuur en wonder. Beide zijn uitingen van de G’ddelijke wil. Maar in onze eigen ogen lijken wonderen een inbreuk op de natuurlijke orde. Dit zou een gebrek in G’ds Schepping betekenen. En dat is de reden dat wij niet voor wonderen bidden.
Voor mensen met een zwak vertrouwen in G’d zou een verborgen wonder – evenveel graan in het zesde jaar als normaal maar van zeer hoge kwaliteit – te weinig zijn. Men zou bezorgd raken over de toekomst. Daarom moest iemand met een gering G’dsvertrouwen de oogst driemaal zien vermeerderen. Opvallend is dat G’d kennelijk tegemoet komt aan het gebrekkige vertrouwen van sommige van Zijn wereldburgers.
VERDIEPING II: HET LEED EN HET VERBOND
Bechoekotai bespreekt de kelalot (vloeken). Met de dood in het vizier krijgen veel godsdienstige vragen meer relief. De vraag waarom onschuldige mensen lijden, houdt de mensheid al millenia bezig. Het is ook een klassiek thema in de Joodse filosofie.
Wanneer wij worden geconfronteerd met leed gaan wij twijfelen. We geloven in de almacht en alwetendheid van de Schepper. Maar eerst moeten we de vooronderstellingen van ons geloof onderzoeken.
Waarom treft het kwaad de rechtvaardigen? Sommigen verwachten, dat we uiteindelijk een redelijk en omvattend antwoord vinden. Volgens anderen is echter het vinden van een redelijk antwoord bij voorbaat verdacht, omdat onze rede beperkt is. We kunnen de vraag alleen op een puur subjectief niveau oplossen. Er bestaat nu eenmaal geen algemeen geldende verklaring.
De filosoof-rabbijn Josef Albo (1380-1444) uit Spanje heeft een origineel antwoord op de vraag. Hij zit qua opvatting tussen beide uitersten in. Albo was de laatste grote joodse filosoof uit de Middeleeuwen. Om zich te verdedigen tegen de felle kritiek van Spaanse christenen in die tijd, schreef hij zijn werk Sefer haIkkariem (Het boek van principes) waarin hij zijn eigen Joodse geloofsleer verdedigt en Maimonides’ tien geloofspunten bekritiseert. Volgens Albo zijn er drie fundamentele principes waarin je moet geloven: G’ds bestaan, Zijn openbaring en Zijn vergelding.
Rabbi Albo gaat er van uit, dat de mens toegang heeft tot de waarheid. Maar hij bekritiseert Aristoteles omdat we de waarheid nooit helemaal kunnen kennen. Ons verstand werkt daarvoor niet nauwkeurig genoeg, zegt R. Albo. R. Albo wanhoopt niet dat de mens ooit zal weten wat waar is of niet (Sefer haIkkariem 1:16). Wij hebben namelijk ook onze beperkte, menselijke visie van G’d gekregen, de Bron van alle Waarheid, en daarom moet het wel een onderdeel zijn van de absolute waarheid. De ultieme waarheid blijft verborgen, maar dat is geen probleem, want dat is de wil van HaSjeem (G’d).
Job en zijn vrienden
Rabbi Albo spreekt niet alleen in abstracte termen, maar verwijst naar de discussies over het lijden van de rechtvaardigen in het Tenachboek Job. We vinden de hele thematiek terug in de vragen van Job over G’ds rechtvaardigheid en de antwoorden die hij uiteindelijk van Boven krijgt. De eerste veertig hoofdstukken van het boek beschrijven Jobs lijden en de pogingen die zijn vrienden doen om hem te troosten. Zij proberen zijn problemen te verklaren en tegelijk recht te doen aan G’ds almacht, alwetendheid en Zijn goedheid.
Maar dat lukt hun niet, totdat de Allerhoogste zelf tussenbeide komt en Job uitlegt waarom Hij hem zo op de proef heeft gesteld. En wat zegt G’d, volgens Albo?
Je kan er niet zeker van zijn, Job, dat jouw perceptie van de werkelijkheid juist is. Ook al heb Ik, de Bron van alle Waarheid, je de zintuiglijke vermogens gegeven waarmee je bent geboren, ze hebben maar beperkte mogelijkheden om de geopenbaarde waarheid te begrijpen. Hoe kun je dan dezelfde zintuigen gebruiken om Mijn systeem van rechtvaardigheid te evalueren?
Om dat te kunnen moet je niet alleen toegang hebben tot de totale werkelijkheid, maar moet je ook je eigen bewustzijn volledig kennen. Als je geest al te beperkt is om aardse, tijdelijke dingen te bevatten, dan blijven de niet-materiële onvergankelijke zaken toch zeker verborgen.
Het menselijk vermogen om te evalueren of iets rechtvaardig is, is beperkt. Het menselijk begrip van rechtvaardigheid faalt als het gaat om de ultieme levensvragen. Het is net zo onmogelijk als het meten van atomen met een lineaal. Dat is het originele, Joodse antwoord van de filosoof en Talmoedgeleerde Rabbi Jitschak Albo.
Het antwoord is niet ‘we weten nog niet alles’ of ‘we kunnen niets weten’, maar ‘we kennen een deel van de waarheid’ (Albo). En dat deel is voldoende. Als we leven naar het beperkte inzicht dat ons gegeven is, dan is het leven goed.
Aan het einde van Bechoekotaj staat (26:40 e.v.) “Dan zullen zij bekennen dat zij en hun voorouders verkeerd hebben gedaan met hun ontrouw tegen Mij…Als jullie niet langer koppig en eigenwijs tegen Mij zullen zijn…dan zal Ik gedenken mijn verbond dat Ik met Ja’akov heb gesloten, en het verbond dat Ik met Jitschak heb gesloten, en het verbond dat Ik met Avraham heb gesloten…
ZIEN, GELOVEN en TERUGKEREN
Bekennen, dat we iets verkeerd hebben gedaan, vindt meestal plaats in het gebed. We gingen eerst de fout in. We werden te makkelijk op het verkeerde been gezet door wat we zagen, want als we iets zien komt dat heel duidelijk en krachtig over. Ons geloof faalde. Geloof is een `nesjomme-zaak’, vindt zijn oorsprong in de ziel en niet in de zintuigen.
De Talmoed stelt, dat in ons davvenen (ons gebed) onze ogen zich in de richting van Jeruzalem moeten richten maar ons hart
op de hemel gefocussed moet zijn.
Hoe keren we weer tot G’d terug?
Davvenen (bidden) kan vragen betekenen. Dan verzoeken we G’d om de dagelijkse behoeften, om rijkdom, genezing of succes. Op hoger niveau betekent tefilla onszelf beoordelen of wij alles wat wij vragen wel waard zijn. Het diepste gebed vloeit echter voort uit onze behoefte aan contact met het Opperwezen, uit een behoefte aan bidden, te communiceren met G’d, om harmonie te vinden in het wonder dat overal om ons heen bestaat. Werkelijk davvenen is een enorme krachtsinspanning en zeker geen geringe opgave.
Bij het davvenen (bidden) moet de biddende man of vrouw zijn of haar hart in zijn handen leggen. Echt davvent met pas als men risico’s durft te nemen, blijft hopen en zijn hart laat spreken.
Avraham, Jitschak en Ja’akov…We zeggen in ieder achttiengebed: Elokenoe we’Elokee awotenoe: Onze G’d en de G’d van onze voorouders.
We nemen deel aan een relatie, die reeds lang bestaat. Wij zijn als dwergen, die echter hoog reiken omdat wij op de schouders van reuzen staan. Iedereen put uit een enorm rijke traditie
van wat er in het verleden is gezegd tussen mens en G’d en wat er is gebeurd. We hoeven niet vanuit het niets te beginnen.
Onze voorouders hebben ons veel inspiratie geschonken. Maar daarnaast moet idereen zijn of haar eigen pad banen in het geloof. Wij starten vanuit het verleden maar voegen er telkens een nieuwe dimensie aan toe.
Leren luisteren
Als we contact hebben met het G’ddelijke in de wereld en het Eeuwi-ge in ons leven mengen, moeten we vooral leren luisteren. Een bekende chassidische leider zei eens dat we niets dan een en al oor zouden moeten zijn, luisterend naar wat alles om ons heen, geheel G’ds Schepping ons onafgebroken wil vertellen. Zodra we beginnen te horen wat we zelf zeggen, moeten we stoppen.’
Dagelijks zeggen we met de Engelen: “Kadosj, kadosj, kadosj, Hasjeem Tsewakot, melo chol ha’arets kewodo”: Heilig, heilig, heilig is G’d, de hele wereld is gevuld met Zijn heerlijkheid.
We moeten stil luisteren naar het universum. G’ds heiligheid is ver boven ons verheven. We zijn even stil en willen het echte, het Ware, het G’ddelijke in de wereld, die andere stem horen. Dat is de essentie van tefilla (gebed) en het verbonden zijn met Hasjeem (G’d).
Het boek Melachiem (Koningen) schetst hoe Elijahoe Hanavi (de profeet) bovenop een berg de wind voelt, een aardbeving, en branden meemaakt maar G’d woont niet in al deze indringende natuurfenomen. Dan komt er een ijle stem van een zachte stilte en in die stem kan G’d gevonden worden (I Koningen 19:12). Zachte stilte…