Parsja Beha’alotecha 5775

(Bemidbar / Numeri 8:1 – 12:16)              

BEHA’ALOTECHA (bij het aansteken): Toen de tijd gekomen was voor het Pesachoffer bleken sommige mannen onrein. Zij krijgen verlof voor een inhaalmogelijkheid, het Pesach sjenie. De stammen trekken op of blijven op hun plaats als de wolk of de vuurzuil optrekt of pas op de plaats maakt. Het optrekken geschiedt volgens een vastgestelde volgorde. Er moeten twee zilveren trompetten gemaakt worden. Alle verschillende tonen hebben een speciale betekenis.

Bij het vertrek richting Israël vraagt Mosjé zijn schoonvader mee te gaan. Jitro wil echter naar zijn eigen land terugkeren. Als het volk klaagt omdat ze geen vlees kunnen eten en het Egyptische menu in de herinnering roept, breekt een Hemels vuur uit. Mosjé is wanhopig en beklaagt zich om de zware last die het volk op hem legt. HaSjeem besluit de leiderslast te verdelen over 70 oudsten. Het volk wordt beloofd dat ze een maand lang vlees zullen eten, totdat het hun neus uitkomt omdat ze G’d versmaad hebben. Inderdaad komen geweldig veel kwartels neer maar de G’ds woede treft het volk zwaar. Mirjam spreekt met haar broer Aharon kwaad over Mosjé; HaSjeem maakt duidelijk dat Hij direct met Mosjé, een zeer bescheiden mens, spreekt. Mirjam wordt melaats en Mosjé davvent (bidt) voor haar.

Verdieping I: “Neem de Levieten vanuit het midden van de Bnee Jisraeel” (8:6)

Oorspronkelijk waren de bechoriem, de eerstgeborenen bestemd voor de Tempeldienst, zodat iedere familie een vertegenwoordiger in het Heiligdom zou hebben. Maar na het debacle van het gouden kalf, bleek, dat de meeste eerstgeborenen niet geschikt waren voor de Tempeldienst. De enige stam, die niet betrokken was bij de dienst van het gouden kalf waren de Levieten. De Levieten werden nu uitgekozen als de nieuwe dienaren bij de Tabernakel in de woestijn. Na een stevige inwijdingsprocedure werden zijn geinaugureerd in de Tempeldienst. De Levieten moesten zich o.a. totaal kaalscheren over het hele lichaam zoals een metsora (melaatse) bij zijn reiniging en herintreding in het Joodse volk ook al zijn haar moest afscheren.

Haar is een symbool voor onze minder fraaie kanten. Haar groeit uit het hoofd en trekt zijn levenskracht uit de nejomme (ziel) van de mens, die in de hersenen zetelt. Niettemin heeft haar veel minder `leven’ dan de rest van het lichaam. Haar heeft geen gevoel, het kan zonder probleem afgeknipt worden en zonder haar kan de mens doorleven. Rav Jeroecham Levovitz gaat een stapje verder: alles in onze lichamelijke verschijning heeft een spirituele tegenhanger. Esau, de broer van Ja’akov, werd volledig behaard geboren terwijl Ja’akov, onze derde Aartsvader een glad mens genoemd wordt (vgl. Gen. 25: 25 en 27: 11).

Wat betekent dit? Er blijft viezigheid en vuil hangen in een schapenvacht of in een wollen mantel. Aan een gladde jas blijft maar weinig hangen. Melaatsheid was een spirituele ziekte van iemand, die alleen maar kwaad over anderen kon spreken. Aan zijn nesjomme kleefde spirituele vunzigheid. Als een melaatse wilde genezen, moest al het haar er af om daar mee aan te geven, dat hij/zij zijn/haar totale persoonlijkheid moest veranderen om weer een beetje acceptabel te worden. Alleen maar stoppen met kwaad spreken was geen oplossing van het probleem. Een dag niets kwaads zeggen was slechts symptoombestrijding. De volgende dag zou de kwade genius weer dubbel zoveel vuil spuiten en zijn/haar gemis weer dubbel en dwars inhalen.

Het gaat om de positieve kijk op de medemens. Rav S. Wolbe vertelt, dat hij in Stockholm, waar hij een tijdje woonde, een vrouw had meegemaakt, die niet toeliet, dat er kwaad werd gesproken in haar omgeving. Als iemand iets negatiefs begon te zeggen over een ander, sprong ze direct op en zei meteen: “Als dat zo is, dan moeten we deze persoon helpen om over zijn gebreken en fouten heen te komen. Hoe kunnen we dat doen?”.

Wanneer we een dergelijke houding aannemen, is het niet meer mogelijk negatief over een ander te spreken.

Ook de Levieten, die een belangrijke taak kregen in het centrale Heiligdom, het Misjkan (Tabernakel), moesten hun lichaamshaar totaal afscheren om te tonen, dat zij een totale persoonsverandering doormaakten om aan de hoogste normen van moraal en fatsoen te voldoen als dienaren van Hasjeem.

Verdieping II: “De verzamelde menigte, die temidden van het Joodse volk woonde, koesterde een begeerte…” (11:4).

De `verzamelde menigte’ waren de `geinspireerde avonturiers’, die met de Joden meetrokken bij de Exodus. Het waren Egyptenaren, die door Joseef besneden waren, afgoderij hadden afgezworen, jarenlang afgezonderd van de Egyptenaren hun eigen leven hadden geleid en die geinspireerd waren geraakt door alles wat G’d voor het Joodse volk deed. Daar wilden ze bij horen! Zij trokken mee bij de Uittocht. Dit toonde wat zij er voor over hadden om Joods te leven. Hun reis naar het Jodendom begonnen zij enthousiast maar heel lang duurde hun bevlogenheid niet.

Het is moeilijk om als nieuwkomeling altijd het hoge beginniveau vast te houden. Als men niet van jongs af aan gewend is om doorlopend maar in kleine stapjes spiritueel te groeien, is er een sterke neiging om te grote stappen te nemen met het risico dat men weer terug valt naar een lager niveau van spiritueel functioneren. Men kan gedeillusioneerd raken of depressief worden bij zo een terugval en veel van het Jodendom vaarwel zeggen. Daarom is het altijd nodig om ons `stijgen op de Joodse ladder’ zorgvuldig te plannen. Want als men te hoog springt, kan men diep dalen, helaas. De geestelijke winst van een tijdelijke inspiratie verdwijnt dan in een groot gat, dat een werkelijk verlies vormt.

Toen Awraham voor zijn tiende test stond, de Akedat Jitschak, het offer van Jitschak, vroeg G’d hem om `alsjeblieft deze test te halen zodat de mensheid niet zou zeggen, dat zijn eerdere negen beproevingen niets voorstelden’. Moeilijk te begrijpen! Awraham had zich gedurende zijn hele leven opgeofferd voor G’ds idealen. Zou hij niet een keer mogen falen?

Onze Wijzen zeggen, dat als we aan iets goeds beginnen, we de mitswa (iedere positief doel) moeten afmaken. Het klinkt wat perfectionistisch maar het gaat om duurzaamheid, continuiteit en doorzettingsvermogen. Als we echt ergens voor gaan dan moeten we het zo plannen, dat we ook de finish kunnen bereiken. Rav Jeroecham Levovitz legde dit eens uit: wat is een beker met een gat? Dat is geen beker meer! Met een ernstig gebrek kan een hele missie onvervuld blijven, totaal gefaald hebben of zelfs averechts werken. Zou Awraham de tiende test niet gehaald hebben, dan had dat een negatieve uitstraling gehad op alle eerdere beproevingen. Hij had zijn missie in het leven dan niet waargemaakt.

Er is een bekende Misjna in de Spreuken der Vaderen (Pirkee Avot): “Wees zo dapper als een luipaard, zo licht als een adelaar, zo snel als een hert en zo sterk als een leeuw om de wil van onze Hemelse Vader te doen”. Rav Jeroecham Levovitz legt dit als volgt uit: om je taak op deze wereld te vervullen, moet je allereerst zo dapper als een luipaard zijn om er uberhaupt aan te beginnen. Dan moet je het plan vliegensvlug lanceren. Daarna moeten de vervolgstappen snel en consequent gezet worden waarna leeuwenkracht nodig is om de missie te voltooien. Met name de `finishing touch’ is het moeilijkste. Daarom komt veel aan op een goed einde.

De verzamelde menigte Egyptenaren waren goed begonnen maar hielden hun hoge niveau niet vol, vervielen tot hun oude gewoonten en hadden uiteindelijk alleen maar oog voor hun lichamelijke verlangens…Ze hadden genoeg van het Manna en wilden nu vlees. Wat een drama om zo uit je ivoren toren te vallen. Jammer…

(Gebaseerd op Rav Wolbe on Chumash van Rabbi Y. Caplan).

“O, G’d, genees haar toch” (12:13)

Toen Mirja, zijn zus, melaats werd na haar subtiele lesjon hara (kwaadsprekerij) over Mosje, davvende (bad) Mosje om haar genezing.

Men kan voor een zieke davvenen in het achttiengebed, bij de beracha `Genees ons toch’ en de naam van de zieke daar vermelden in de speciale ruimte voor een persoonlijk gebed. Op Sjabbat kan men hier aan denken bij de vermelding `Rofee choliem’ – G’d geneest de zieken – in de tweede beracha van het achttiengebed.

Wanneer men voor een zieke davvent bezigt men de eigennaam en de naam van de moeder.

Als een kind voor een van zijn ouders davvent, zegt hij/zij voor de naam van de ouder `awi mori’ of `immie moratie’.

Als men de moedersnaam niet kent, gebruikt men de familienaam. Bij een adoptief kind gebruikt men de naam van de adopterende moeder en niet de naam van de biologische moeder.

Reacties zijn gesloten.