Parsja Choekat 5775

CHOEKAT (WET): Met de as van de rode koe is het mogelijk rein te worden na contact met een dode. Mirjam sterft. Er is geen water. G’d gebiedt Mosjé tegen de rots te spreken. Mosjé slaat met zijn staf op de rots. Er komt veel water uit. Mosjé en Aharon mogen het Land niet binnen. De koning van Edom wil het volk niet doorlaten en dreigt met geweld; daarom kiest men een omweg. Aharon sterft op de berg Hor. Zijn ambt wordt overgenomen door zijn zoon Elazar. Wederom verzet het volk zich tegen Mosjé, waarna giftige slangen veel slachtoffers maken. Ook hieraan weet Mosjé een einde te maken. De Bné Jisraeel trekken verder de woestijn door. Aangekomen bij het gebied van Sichon, koning der Emorieten, weigert deze doortocht. Na een oorlog neemt Israël het land van Sichon in bezit. Ook Og, koning van Basjan voert oorlog met de Joden. Og verliest zijn land aan het volk.

Choekat is de 39e parsja van de Tora, bestaat uit 10 parsjiot, afdelingen, telt 87 pesoekiem, zinnen, 1245 woorden, 4670 letters en is hiermee de 40 na langste parsja. Choekat bevat 3 mitsvot (geboden).

VERDIEPING: HOOGMOED IS GEEN GOEDE ZAAK

De rode koe moest verzoening brengen voor het gouden kalf. De onreine moet met de as van de rode koe besprenkeld worden. De as van de rode koe maakt degene die ermee gesprenkeld heeft onrein en de besprenkelde onreinen rein (paradoxaal!).

De rode koe moest verbrand worden gelijk het gouden kalf uiteindelijk verbrand werd. De koheen (priester) neemt daarbij drie soorten: cederhout, hysop en karmozijnkleurige wol en wierp deze in het vuur. Dit heeft allemaal diepere betekenis. De drie soorten staan tegenover de drieduizend man, die stierven als gevolg van het gouden kalf. De ceder is de hoogste van alle bomen en de hysop het geringste plantje. Dit is een hint voor ingebeelde kwasten en zelfingenomen trotsaards. Hoogmoedigen zondigen makkelijker. De trotsaard moet zichzelf vernederen  als een hysop; dan zal hij verzoening krijgen.

`Gaajve’ of `geive’ noemen we het in het Amsterdams-Jiddisj. We zondigen meestal door hoogmoedig gedrag. We zien dit ook gebeuren bij het Manna. De Joden hadden genoeg van `dat lichte brood’ en eisten vlees. G’d stuurde de kwartels als straf en deelde hen mee, dat zij de kwartels zouden blijven eten totdat het hun neus uitkwam en zij er een afkeer van zouden krijgen net zoals de Joden zich afgekeerd hadden van Hasjeem (G’d), die in hun midden is (11:20).

Opvallend is, dat de Joden hoogmoedig werden omdat ze het gevoel hadden, dat G’d met hen was en steunde.

Zonder hoogmoed kan men bijna niet religieus de mist in gaan. Rabbenoe Jona noemt hoogmoed de trigger van aweres (zonden). Hoogmoed kan veel verschillende vormen aannemen. Een daarvan is, dat men allerlei choemres (verzwaringen) aanneemt. Dit kan voortkomen uit oprechte vroomheid maar kan ook een manier zijn om zich af te zetten tegen anderen en zich verheven te voelen boven de rest van de mensheid. Dit is een foute insteek en mede de oorzaak van het falen van de Bnee Jisraeel in de woestijn.

Voorgaande geldt niet als we het over anderen hebben. We mogen een ander de lucht insteken, zeker als we weten dat we hem of haar daarmee een plezier doen. We mogen iemand in zijn aanwezigheid niet de hemel inprijzen (omdat dit naar vleierij riekt) maar een gedeelte van zijn `sjewach’ (lof) wel vermelden. Rav Jisraeel Salanter stelt, dat hoewel we van eer moeten wegvluchten, we niettemin anderen in de hoogte mogen steken, zeker als we hen daarmee een plezier doen of een goed gevoel geven (bijvoorbeeld bij een laag self-esteem of iemand die zich buitengesloten voelt). Je hoeft anderen het plezier van een complimentje niet te onthouden hoewel jij er zelf misschien een hoogmoedig mens van geworden zou zijn.

VERDIEPING II:  Door vreemde landen trekken

“Laat ons door uw land trekken” (20:17) verzoekt Mosje aan de koning van Edom. Maar deze weigert en de Joden moesten een omweg maken op weg naar het Heilige Land.

Nadat deze onheuse bejegening aan de grens bij het land Edom, begon het volk te klagen over de uittocht uit Egypte en het Manna. Waarom zagen zij een verband tussen de moeite van het reizen en het ‘lichte brood’ (het Manna)?

Volgens Rabbi Chaïm ibn Attar was het manna zeer licht verteerbaar en daarom niet voldoende voor een lange tocht. Aan de grens van het land Edom hadden ze kennis gemaakt met graan. Ze waren net als kinderen die van de borst af raakten. Ze begonnen brood te eten en de moedermelk was ineens niet meer voldoende.

Bovennatuurlijk en voor niets

Het manna was bovennatuurlijk en zij kregen het voor niets. Dat stoorde hen. Zij wilden werken ‘voor de kost’. Op eigen kracht iets verdienen. Daarom noemden ze dit ‘licht brood’. Mensen vinden het onprettig om iets te krijgen; ze willen ervoor werken.

Daarom werden ze ook opeens aangevallen door allerlei slangen. Veertig jaar lang waren ze door de woestijn getrokken zonder hinder van deze reptielen. Veertig jaar lang zagen ze slangen maar ze beseften niet dat die ook konden schaden. Ze werden beschermd door de wolken van G’ds Majesteit. Maar toen zagen de Joden het graan van Edom. Ze wilden die bovennatuurlijke levenswijze niet meer. Daarom vielen ze terug tot een normaal aards bestaan.

Het contact met Edom leidde tot een spiritueel probleem. Ze zagen hoe een gewoon aards leven geleid werd en vergeleken dat met de bovennatuurlijke wijze waarop zij zelf de afgelopen jaren geleefd hadden.                                      

Het eten, het manna, viel tijdens de veertigjarige woestijnreis uit de Hemel. De beschermende wolken – die werkten als een soort airconditioning – waren er in de verdienste van Aharon. Het water kwam uit een grote rots, die de bron van Mirjam genoemd werd. Deze bron begeleidde de Joden in de woestijn in de verdienste van Mirjam.

Dit wilden ze niet meer. Maar dat was hun fout. Om te rijpen tot een volk van het Boek voor de komende 3500 jaar moesten ze nog even erg dicht bij G’d blijven, ver weg van de `grote aardse maatschappij’. Daarna zouden ze in Israel een gewoon boerenbestaan opbouwen met de opdracht de heiligheid ook in hun dagelijkse leven ingang te doen vinden.

Dat wilden de Joden nu al, prematuur en te vroeg. Wilden ze alleen maar assimileren en meedoen met de rest van de wereld of wilden ze kijken of ze de uitdaging van `vroom zijn temidden van het aardse bedrijf’ zouden aankunnen? Het is een actueel probleem. Soms staan we te springen om mee te mogen doen met onze omgeving hoewel dat niet altijd even goed is voor ons spirituele niveau. Het blijft een beproeving…

VERDIEPING III: Precisie ook in het davvenen

“De Kena’aniet, de koning van Arad, die in het zuiden woont, hoorde, dat Israel gekomen was…en hij bond de strijd aan met Israel” (21:1).

Hoewel dit volk Amalek was worden ze Kena’anieten genoemd omdat ze zich als Kena’anieten verkleed hadden. Waarom deden ze dat? Omdat ze zo hoopten de tefillot (gebeden) van de Bnee Jisraeel krachteloos te maken. De Amalekieten hoopten namelijk, dat de Bnee Jisraeel zouden davvenen (bidden) dat G’d hen deze `Kena’anieten’ zou laten verslaan. Hoewel G’d uiteraard alles weet en ook op de hoogte was van de verkleedpartij van de Amalekieten, moeten wij toch precies zijn in onze gebeden. Rav Sjelomo Wolbe brengt de ma’ase (episode) van Rabbi Akiva Eger, die gevraagd werd voor een ziek persoon te davvenen. Rabbi Akiva Eger antwoordde, dat zijn gebeden niet verhoord werden. Misschien was er een verkeerde naam doorgegeven? Dat bleek inderdaad het geval.

Wij – voor ons – moeten realiseren, dat davvenen niet alleen maar een middel is om te krijgen wat je wil hebben. Davvenen is drie keer per dag oefenen in Emoena, het pure geloof, dat wij totaal afhankelijk zijn van Hasjeem (G’d; gebaseerd op Rav Wolbe on Chumash van Rabbi Yitzchol Caplan).

Reacties zijn gesloten.