Parsja Balak 5775

 

BALAK (persoonsnaam): Balak, de koning van Moab vreest Am Jisraeël en zendt afgezanten naar de waarzegger Bile’am met het verzoek het Joodse volk te vervloeken. Bile’am raadpleegt G’d die uiteindelijk toestaat dat hij meegaat op voorwaarde dat hij alleen zegt wat G’d hem ingeeft. Bile’am berijdt zijn ezelin, die zich echter ongehoorzaam betoont omdat zij wel en Bile’am niet de Engel ziet die de weg verspert. Tenslotte slaat Bile’am de ezelin drie keer, waarna de ezelin in mensentaal vraagt waarom hij zijn trouwe rijdier slaat. Daarop opent HaSjeem Bile’ams ogen en hij ziet ook de Engel staan met getrokken zwaard.

Koning Balak treft voorbereidingen om offers te brengen zoals Bile’am hem opdraagt maar tot drie keer toe kan Bile’am alleen maar een zegen over het Joodse volk uitspreken, tot woede van koning Balak. Echter, nog voordat hij vertrekt profeteert hij over de slechte toekomst van Moab. Het Joodse volk bedrijft ontucht met Moabietische meisjes en dient hun afgoden. Uit woede beveelt G’d alle schuldigen op te hangen. Op een gegeven moment brengt Zimri, stamvorst van Sjimon, in het openbaar een Midjanietische vrouw naar zijn tent. Pienechas, een kleinzoon van Aharon doorsteekt beiden, waarna de plaag ophoudt, die 24.000 mensen het leven heeft gekost.

Balak is de 40e parsja van de Tora, telt 104 pesoekiem, verzen, 1455 woorden, 5357 letters en is hiermee de 34 na langste parsja.

VERDIEPING I: Door te zien gaan we veel beter begrijpen.

Rav Sjelomo Wolbe belicht naar aanleiding van de pasoek (vers) “Balak nam Bile’am mee naar de hoogten van Ba’al. Vandaar zag Bile’am het uiteinde van het volk” (22:41) een belangrijk thema uit onze dagelijkse beleving.

Kon Bile’am het Joodse volk niet vloeken vanuit zijn huis? Een vloek is toch niet aan plaats gebonden? Zien heeft veel meer impact op onze beleving dan alleen maar horen. Bile’am moest het volk met eigen ogen aanschouwen. Pas als men ziet wat men haat, kan men werkelijk vloeken. Pas toen Bile’am oog in oog stond met de Joden kon hij ze hartgrondig verwensen.

Hetzelfde principe speelde bij de eerste oorlog na de Uittocht uit Egypte. Vrij snel na de Exodus werden we `begroet’ door ons `broedervolk’ Amalek. Amalek stamde af van Esau, de broer van Ja’akov. Toch waren ze ons totaal niet goed gezind. Direct na de splijting van de Rietzee wilden ze oorlog. Jehosjoea verzamelde een aantal mannen om de oorlogsdreiging af te slaan. Mosje Rabbenoe ging naar de top van een nabijgelegen berg om te davvenen (bidden) voor het succes van Am Jisraeel. Nachmanides (13e eeuw) legt uit, dat Mosje juist deze plek uitkoos omdat hij daar vandaan alles goed kon gadeslaan (Ex. 17:9). Dit had een inspirerend effect op Mosje’s gebeden.

We worden ons pas werkelijk bewust van de realiteit om ons heen wanneer wij de zaken met onze eigen ogen zien. Dit geldt ook voor zaken als tsedaka (liefdadigheid). Pas wanneer wij daadwerkelijk geconfronteerd worden met de ellende van anderen kunnen we oprecht met ze meeleven.

Rav Wolbe citeert de filosoof Rabbi Jehoeda Hallevi (12e eeuw) in zijn meesterwerk de Koezari, die stelt, dat wij een voorstellingsvermogen hebben gekregen om met name de grote spirituele verworvenheden uit het verleden levendig voor de geest te kunnen halen. Pas wanneer wij gebeurtenissen als het geven van de Tora op de berg Sinai of de dienst in het Beet hamikdasj (de Tempel) voor ons geestesoog zien gebeuren, gaan deze monumentale spirituele belevenissen iets voor ons betekenen. Pas dan gaat onze `emoena’ (ons geloof) op volle kracht werken.

Op Seideravond moeten wij ons voorstellen alsof wij zelf uit Egypte getrokken zijn. Jezelf  zien alsof je persoonlijk uit Egypte bent getrokken, is belangrijk voor je zelfbeeld. Waarom? Omdat het toont dat wij onszelf kunnen ontstijgen.

Er is een bekende midrasj van een koning, die hoorde welke bijzondere kwaliteiten Mosjé bezat. Hij stuurde zijn tekenaars erop uit om een portret van de Joodse leider te maken. Hij liet het portret zien aan zijn fysiognomisten, die in staat waren iemands karakter uit zijn gelaatstrekken af te leiden. Deze melden de koning dat Mosjé een ijdel, arrogant, brutaal en inhalig type was.

De koning stond perplex en besloot Mosjé zelf te gaan bezoeken. Na een diepgaand gesprek met Mosjé Rabbenoe bleek hem, dat zijn fysiognomisten het bij het verkeerde eind hadden. Mosjé Rabbenoe legde uit waarom zij het toch niet verkeerd hadden gezien: “Uit de gelaatstrekken kun je inderdaad opmaken, welke eigenschappen iemand meegekregen heeft bij de geboorte. In dat opzicht hebben zij gelijk, want ik ben als een slecht mens geboren. Ik was echter in staat om al mijn karaktertrekken op hogere doelen te richtten, ze te sublimeren en ze te verbeteren. Ik ben inderdaad inhalig om meer spirituele rijkdom op te doen en ik verlang inderdaad hevig naar een steeds nauwere relatie met G’d. Dat de richting van mijn karaktertrekken veranderd is, was niet herkenbaar voor uw raadgevers”.

Mosjé was in staat om zijn slechte karaktertrekken onder ogen te zien en ze op constructieve doelen te richten (bron: Rav Wolbe on Chumash van Rabbi Yitzchok Caplan).

VERDIEPING II: “Want van de top van rotsen zie ik hem en van heuvelen aanschouw ik hem” (23:9). Bile’am zegent het Joodse volk. Volgens Rasji stelt  Bile’am hier, dat hij naar de wortels en de oorsprong van het Joodse volk kijkt en uitspreekt, dat zij sterk zijn als rotsen en heuvelen, waarmee Bile’am doelt op de stevige fundering van het Joodse volk in de Aartsvaders en Aartsmoeders.

Andere verklaarders, zoals Ramban, gaan niet mee met Rasji’s uitleg en menen, dat we Bile’ams woorden hier letterlijk moeten nemen, dat Bile’am gewoon boven op een hoge heuvel stond en het Joodse volk vandaar aanschouwde.

Wat gaf Rasji aanleiding om een andere verklaring te geven? Hoogstwaarschijnlijk heeft Rasji zich hier laten leiden door de inleidende woorden “Bile’am hief zijn spreuk (of: vergelijking) aan en zei” (23:4). Een spreuk of vergelijking neemt men niet al te letterlijk maar moet men meer figuurlijk begrijpen. Rotsen en heuvelen van het Joodse volk zijn onze Aartsvaders en –moeders.

Maar waarom moest Bile’am poetische taal gebruiken en kon hij niet gewoon zeggen wat hij bedoelde? Omdat hij uiteindelijk refereerde aan de werkelijke kracht van het Joodse volk: onze Jiddisje nesjomme, die we hebben geerfd van onze Aartsvaders en –moeders. Die geestelijke kracht reikt heel hoog en onttrekt zich eigenlijk aan het menselijke oog. Zelfs het profetisch vermogen van Bile’am kon deze spirituele kracht niet werkelijk vatten. Daarom moest hij in spreuken en vergelijkingen spreken (bron: Sefer Pninim Kehot Publ. Soc. 2005).

VERDIEPING III: Wel eens gehoord van een Melawe malka?

Wat is een melawe malka? In de Kitsoer Sjoelchan Aroech (uitgave NIK) staat hierover het volgende: “Indien mogelijk houdt men uitgaande Sjabbat na havdala een maaltijd als melawe malka (ter uitgeleide van de Koningin) met brood en warm eten, en dekt men de tafel mooi als uitgeleide van Sjabbat. Wie geen brood kan eten, eet ten min­ste wat koek of fruit”. Maimonides legt uit, dat wij de Sjabbat a.h.w. uitgeleide moeten doen zoals wij de Sjabbat binnenhaalden. Dat betekent, dat wij mooi tafel dekken, kaarsen aansteken en zemirot (liederen) zingen. De Gaon van Wilna meent, dat wij bij de melawe malka brood moeten eten. Maar in het midden van de zomer is dat niet altijd haalbaar omdat het heel laat nacht is. Verschillende grote Geleerden menen dan ook, dat wij bij een late nacht kunnen volstaan met een bescheiden maaltijd. Volgens de Sjemirat Sjabbat Kehilchata van Rabbi Jehosjoea Neuwirth kan men zelfs volstaan met een glas warme drank. Sommige Geleerden stellen zelfs, dat een uitgelopen se’oeda sjeliesjiet (derde maaltijd), die tot na nacht doorgaat, ook kan tellen als een melawe malka omdat men feitelijk ook op deze wijze de `Koningin Sjabbat’ uitgeleide doet.

 

 

Reacties zijn gesloten.