Rabbijn Evers: vluchtelingenbeleid en Soekot, het Loofhuttenfeest

Rond de actuele vluchtelingenproblematiek bestaat veel compassie en veel angst. Hoe gaat het Jodendom hiermee om?

Rabbijn mr. drs. R. Evers, rabbijn van het Nederlands-Israëlitisch Kerkgenootschap, over hoe we de vluchtelingen moeten beoordelen.

Kennelijk is het belangrijk af en toe te herinneren dat wij allemaal een beetje vluchteling zijn.

Volgende week vieren alle Joden wereldwijd het Loofhuttenfeest Soekot. Wij zitten dan acht dagen in de loofhut in de achtertuin of op het balkon, ook hier in de Nederlandse polder.

Waarom trekken we in de herfst de gammele loofhut in? Het doel luidt (Lev. 23:43): „Opdat jullie toekomstige generaties zullen weten dat Ik de Israëlieten in hutten heb laten wonen, toen Ik hen uit Egypte gevoerd heb”.

De Joden vluchtten 3328 jaar geleden uit Egypte. Jaarlijks herdenken wij onze vlucht door een aantal essentiële elementen van de historische gebeurtenis weer opnieuw aan den lijve te ondervinden. Kennelijk is het belangrijk af en toe te herinneren dat wij allemaal een beetje vluchteling zijn.

Rond de actuele vluchtelingenproblematiek bestaat veel compassie en veel angst. Hoe gaat het Jodendom hiermee om? Één richtlijn staat als een paal boven water: de Bijbel verbiedt met name bij vluchtelingen, dat wij hen beledigen. En dat gebeurt helaas met de regelmaat van de klok. Onbekend maakt onbemind en men laat zich snel verleiden tot negatieve opmerkingen over onbekende vluchtelingen en vreemdelingen. De Tora (Bijbel) is daar heel duidelijk over: “Een vreemdeling zult u niet onderdrukken, noch hem benauwen want u bent vreemdelingen geweest in het land Egypte” (Exodus 22:21). In de Talmoed wordt ‘onderdrukken’ uitgelegd als ‘verbaal krenken’. Krenken, beledigen en wegzetten als verkapte criminelen is uit den boze.

Hoe moeten we vluchtelingen beoordelen?
Hoe we mensen moeten beoordelen kunnen we goed illustreren aan de hand van de afdeling uit de Tora die we op Rosj Hasjana (Joods Nieuwjaar 14 september) in de synagogen hebben voorgelezen. Jisjmaëel, de zoon van Avraham, die wordt gezien als voorvader van Arabische volkeren, werd samen met zijn moeder Hagar weggestuurd, de woestijn in. Wanneer Jisjmaëel van dorst dreigt te sterven, gebeurt er een wonder. G’d opende Hagars ogen. Hagar zag een waterput.

De Midrasj biedt ons dieper inzicht en vertelt van een discussie die juist op dat moment plaatsvond tussen de Engelen en G’d. De Engelen wilden dat Jisjmaëel niet gered zou worden omdat zijn afstammelingen, de Arabieren, het Joodse volk op een later tijdstip in de geschiedenis zouden aanvallen. G’d bracht hier echter tegenin dat niemand berecht wordt voor toekomstige daden maar slechts beoordeeld wordt naar wat hij tot op heden heeft gedaan: “G’d luisterde naar de stem van de jongen waar hij was” (Gen. 21:17). “Waar hij was”, zegt de Midrasj, betekent naar de toestand waarin hij zich toen bevond. Hij huilde, was tot inkeer gekomen en bleef in leven.

Mogen we vluchtelingen onderzoeken op hun terroristische of andere vervelende bedoelingen?
Ja zeker! Zodra de eerste nood van de vluchtelingen opgelost is, heeft ieder land het recht voor zijn eigen veiligheid te waken. Achtergrondenonderzoek is zeker niet verkeerd: “Als iemand je eten vraagt, geef hem dan direct eten. Misschien lijdt hij echt honger. Daarna mag (en moet je soms) zeker onderzoeken of we hier niet bedrogen worden” (Talmoed).

Uiteindelijk gaat het om onze compassie en opofferingsgezindheid. Israël met zijn zes miljoen inwoners heeft de afgelopen jaren meer dan een miljoen vluchtelingen opgenomen. De economie groeit daar nog steeds. Ja, maar dat zijn de eigen geloofsgenoten! Dat klopt. Maar de economische problematiek blijft gelijk.
De eerste Bijbelse zorg was verbale zorgvuldigheid. Door het gekrakeel rond vluchtelingen worden allochtonen in een sociaal moeilijk parket gebracht, ‘onderdrukt’ zou de Bijbel zeggen.

Reacties zijn gesloten.