(Sjemot/Exodus 25:1 – 27:19)
Teroema (heffing):
de Bnee Jisraëel moesten heffingen inzamelen:
goud, zilver, koper etc, specerijen voor de zalfolie en voor het welriekend reukwerk, bepaalde stenen voor het Efod (het schort) en het borstschild van de Koheen Gadol. Hiermee moesten de Joden een Heiligdom maken en ook een Ark van acaciahout, 2.5 el lang, 1.5 el breed en 1.5 el hoog. De Ark moest overtrokken worden met louter goud.
Aan de Arke moesten draagstokken bevestigd worden. In de Arke moest men de Tafels van Getuigenis neerleggen.
Teroema is de 19e parsja, telt 96 pesoekiem, verzen, 1145 woorden, 4692 letters en is de 42 na langste parsja en bevat 2 geboden en 1 verbod.
VERDIEPING I: Ons oorspronkelijke niveau
De Tora wil graag dat wij weer terug keren op ons oorspronkelijke niveau, het niveau van Gan Eden, het Paradijs van voor de zondeval: een hoog niveau, dat niet eenvoudig bereikt kan worden. De Tora is hier intensief mee bezig. Het eerste boek van de Tora, Bereesjiet/Genesis, spreekt over de Schepping en de geschiedenis van de Aartsvaders en –moeders. Het tweede boek, Sjemot/ Exodus bespreekt in de eerste helft de slavernij in Egypte, de Exodus en de Matan Tora, het geven van de Tora.
In het tweede deel van Sjemot spreekt de Tora over de bouw van de Misjkan, de Tabernakel. Toen de Joden aan de voet van de berg Sinai stonden waren zij terug op het niveau van de Aartsvaders en –moeders, rustte de Sjechina, de G’ddelijke Aanwezigheid, weer op hen en waren ze behalve lichamelijk ook geestelijk bevrijd (Ramban).
Verbinding met oorspronkelijke bron of oorsprong
Maar wat bedoelt de Tora met `bevrijding’? In Pirkee Avot, de Spreuken van de Vaderen (6: 6) staat dat iedereen, die iets meedeelt in naam van de oorspronkelijke zegsman of zegsvrouw hiermee verlossing naar de wereld brengt. Dit wordt afgeleid van een mededeling uit Megilat Ester, de rol van Ester. Ester vertelde van het complot van Bigtan en Teresj om de koning te vergiftigen aan koning Achasjwerosj in naam van Mordechai.
De bedoeling van het begrip bevrijding is kennelijk het verbinden van iets met zijn oorspronkelijke bron of oorsprong. Dit is een belangrijk Joods concept. Onze wereld is losgeslagen van haar oorsprong, haar Schepper. Toen de Sjechina weer rustte op het Joodse volk na Matan Tora, was de wereld weer verbonden met haar Oorsprong. Het is onze oorsprong om verbonden te zijn met het Opperwezen. Dit geldt op nationaal niveau maar ook voor ieder individu apart. Daarom staat er in de Tora: “Maakt voor Mij een heiligdom en Ik zal in ieder van jullie wonen” (25:8). Iedereen kan een niveau bereiken waar hij/zij een reizend heiligdom wordt, gelijk de Tabenakel in de woestijn.
VERDIEPING II: Nemen is Geven
“Zij zullen voor Mij een heffing nemen van iedereen wiens hart hem aanspoort, zullen jullie Mijn heffing aannemen” (25:2).
Wanneer man en vrouw trouwen onder de choepa, moet de man iets aan de vrouw geven. Tegenwoordig is dat de ring maar het mag ook iets anders van waarde zijn. De vrouw wordt onder de choepa niet geacht iets aan de man te geven om daarmee te huwen. Er is een uitzondering: als de man iets heel bijzonders is (zoals een prins o.i.d.), wordt het feit, dat hij van de vrouw een cadeau aanneemt als een gunst van de kant van de man gezien. Het is dan alsof hij iets aan de vrouw heeft gegeven. Zijn nemen is dan een geven. Zijn nemen heeft a.h.w. financiële betekenis. Het is dan alsof hij iets aan zijn vrouw geeft.
Opmerkelijk blijft, dat bij de donaties voor het Misjkan in de openingszin van Teroema staat dat, men ‘voor Mij zal nemen’ en niet dat men `voor Mij zal doneren’.
Wij doneren wel iets, inderdaad, maar in de schaduw van het G’ddelijke blijven we voornamelijk nemen. Wanneer wij ter ere van G’d iets doneren, krijgen wij kedoesja (heiligheid) terug van HaSjeem. Dit betekent `zij zullen voor Mij nemen’. Wij nemen van HaSjeems heiligheid iets mee wanneer wij doneren. Hoe intenser men doneert, hoe meer kedoesja men ontvangt.
Wanneer wij dawwenen, tsedaka geven, tefillien leggen of een andere mitswa doen, hebben we al snel het gevoel, dat we Hasjeem (G’d) een plezier doen. Dit is echter onjuist. Hasjeem heeft onze mitswot niet nodig. Hij laat ons lernen en mitswot doen maar dat is meer in ons voordeel dan voor G’d. Door ons te verbinden met Hasjeem groeien wij. Wanneer Hasjeem onze `diensten’ aanvaardt, is het alsof Hij ons iets geeft.
VERDIEPING III: Van binnen en van buiten
Rabban Ĝamliëel (einde eerste eeuw) had een streng toelatingsbeleid tot de jesjieva, de leerschool ingevoerd. ‘Iedereen, wiens uiterlijk niet met zijn innerlijk overeenkomt, mocht niet worden toegelaten.’ Zijn opvolger, Rabbi Elazar hief deze strenge maatregel direct op. Hij bepaalde, dat iedereen toegang had tot de zittingen om de halachische tradities, die men van zijn leraren vernomen had, mee te delen. (Deze mededelingen, verzameld in het Misjna tractaat Adajot of Bechierta, hadden waarschijnlijk invloed op de stemming, waaraan de tradities toen nogmaals onderworpen werden).
Rabban Ĝamliëel bleef echter, ondanks zijn vernedering, de jesjieva, de leerschool bezoeken. Een bewijs van zijn edelmoedig karakter en zijn heilige liefde voor het wezenlijk belang van het Jodendom. Alle aanwezigen waren hierdoor getroffen. Zijn liefde voor de Tora was niet afhankelijk van `kowed’, de eerbewijzen, die hij ontving. Zijn innerlijk was als zijn uiterlijk. Ook Rabbi Elazar vond, dat een talmied chagam, een Tora-geleerde aan de hoge eis van een zuiver en oprecht karakter moest voldoen. Anders dan Rabban Ĝamliëel ging Rabbi Elazar er echter van uit, dat iedereen een zuiver en oprecht karakter had totdat het tegendeel bewezen was.
Maar waar komt deze eis vandaan en wat was er aan vooraf gegaan? De Heilige Arke moest van binnen en van buiten bedekt worden met goud. Omdat de Arke, waarin de Stenen Tafelen en de Tora-rol van Mosjé opgeslagen lagen, de Tora geleerden symboliseert, leidt de Talmoed uit deze constructie eisen af, dat een Tora leider van binnen en van buiten gelijk moet zijn. Geen schijnheiligheid, geen façades. Wat hij denkt moet hij zeggen en wat hij predikt moet hij praktiseren. Hij mag niet met twee tongen spreken. Hij moet zeggen wat hij meent en menen wat hij zegt.
In de Talmoed (B.T. Berachot 28a) staat de befaamde episode van het meningsverschil tussen Rabban Ĝamliëel en Rabbi Jehosjoe’a over de vraag of het avondgebed verplicht of vrijwillig is (tegenwoordig is het zonder meer verplicht).
Rabban Ĝamliëel werd afgezet als voorzitter en Rabbi Elazar ben Azarja werd aangesteld als Nasi (voorzitter) van het Sanhedrin. Rabban Ĝamliëels toelatingsbeleid was streng. Hij stelde hoge morele eisen aan zijn leerlingen. En de bewijslast lag op de leerling, dat hij een zuiver en oprecht karakter had.
Maar toen Rabbi Elazar ben Azarja voorzitter werd, werd de ballotagecommissie weggestuurd. Iedereen mocht binnenkomen om te `lernen’. Die dag werden 400 extra banken en volgens sommigen zelfs 700 extra banken toegevoegd aan het meubilair van de jesjieva. Vertwijfeld ging Rabban Ĝamliëel bij zichzelf te rade: “had hij er juist aan gedaan om al die nieuwe studenten – hoewel die wellicht niet zo perfect waren als gewenst – te weren uit het Leerhuis?”.
Rabbi Jitschak Meïr van Ĝer (1799-1866), de befaamde Ĝerrer Rebbe, vraagt zich af waarom Rabban Ĝamliëel een beetje gedeprimeerd raakte van al die toegestroomde nieuwe studenten. Hij zag echter dat zij gaandeweg hoogstaande morele karaktertrekken ontwikkelden. Het Tora-leren verhief hun nesjomme (ziel). Het ideaal van “een uiterlijk als een innerlijk” kan pas bereikt worden na veel intensieve Tora-studie.
Daarom raakte Rabban Ĝamliëel teleurgesteld in zijn eigen politiek. Hij was bang dat hij te veel leerlingen had buitengesloten. De Tora heeft inderdaad die helende en zuiverende kracht maar dan moet er wel voldaan zijn aan één belangrijke voorwaarde. Die ambitie van oprechtheid moet centraal staan in ons denken gelijk de Aron Hakodesj centraal stond in het Misjkan.
Wat kunnen we hiervan leren? Dat een talmied chagam, een geleerde, zeer moet oppassen met wat hij zegt. Maimonides stelt, dat zelfs één onecht woord niet acceptabel is bij een geleerde – alleen oprechte woorden en een puur hart, zonder enige bijbedoeling van onechtheid en veinzen, moeten bij hem voorop staan. In twee opzichten zijn wij anders dan alle andere schepselen. Wij kunnen denken en praten. Wij hebben de dure plicht om dat superieure, pratende gedeelte van onze persoonlijkheid op juiste, waardige en heilige wijze te gebruiken.
VERDIEPING IV: De tafel van de beracha (zegen)
In het Heiligdom stonden een sjoelchan (tafel) met verdiepingen waarop de hele week verse `toonbroden’ lagen, een gouden menora met zeven armen, die altijd brandde en een klein gouden altaar dat bestemd was voor het offeren van wierook.
De Tafel symboliseert onze aardse beloning. Daarom wordt gesproken over de Tafel met de toonbroden. Die staat voor de aardse beroche (zegen). Iedereen eet van G’ds Tafel. Ook het altaar wordt Tafel genoemd, de Tafel van G’d. Wanneer men arme mensen te eten geeft, geeft dat kappara (verzoening), zoals het altaar. Ook wij krijgen ons dagelijks brood in de verdienste van de toonbroden, de tsedaka, die wij aan de kohaniem, degenen die Tora leren en G’ds woord verspreiden, geven.
Rasji (1040-1105) legt uit, dat de kroon rond de sjoelchan (tafel) koninklijke uitstraling symboliseert omdat het woord sjoelchan wordt gebruikt in verband met grootheid en overvloed. Nachmanides (25:24) wijst er op, dat de sjoelchan het `vehikel’ is waardoor wij aardse zegen verkrijgen. Na de schepping van de wereld wordt niets meer uit niets geschapen. Alle nieuwe creaties komen voort uit iets bestaands. Er moet altijd iets op deze wereld bestaan waarop de zegen van Boven kan rusten en van waar uit de overvloed en nieuwigheid voortvloeit.
Er is een bekende episode, waarin de profeet Elisja een arme weduwe, die in grote financiële problemen was geraakt, vroeg wat ze zoal in huis had. Ze had alleen nog een kruikje olie. Hij raadde haar aan zo veel mogelijk vaten en voorwerpen te lenen bij de buren. Elisja gaf haar een beracha (zegen), zij goot haar kruik leeg in de vaten en het wonder was, dat ze eindeloos kon doorschenken. Het kleine beetje olie dat haar restte, was de `sprinkplank’ geworden voor Elisja’s beracha. De sjoelchan (tafel) met verdiepingen waarop de hele week verse `toonbroden’ lagen, symboliseert dezelfde gedachte. Aardse zegen kan alleen groeien en bloeien als er iets is waarop dit kan gedijen.
Er bestaat een gewoonte die deze gedachte benadrukt. De halacha (Joodse wet) schrijft voor, dat er brood op tafel moet blijven liggen tot na het bensjen (de zegenspreuken na de maaltijd). Dit dient dan als `vehikel’ voor de beracha op de tafel.
Als wij voor bepaalde zaken davvenen, moeten we G’d ook de `keliem’ (voorwerpen) aanreiken waarop Zijn zegen kan rusten. Wij kunnen niet verwachten, dat wij heel `Sjas’ (de Talmoed) kunnen kennen als we niet minstens dagelijks een sjioer (les) volgen in Gemara of Misjna. Als we niets uitvoeren en alleen onze hand ophouden na de inspanningen van anderen, mogen we niet verwachten rijk te worden.
Maar we mogen nooit de hoop opgeven. We hebben nog altijd onze Jiddisje nesjomme, die een continu beginpunt van alle zegen vormt. Onze nesjomme, onze betrokkenheid bij alles dat Jodendom is, is het belangrijkste instrument om al die zegen – in materiele en spirituele zin – aan te trekken. Maar Jodendom eist investeringen. Investeringen in die geestelijke rijkdom, die inmiddels onze psychische erfenis is geworden en onze dure plicht tegenover G’d en onze kinderen vormt (gebaseerd op Rav Wolbe on Chumash van Rabbi Yitzchak Caplan, Parsjiot hasjawoe’a lefie Chazal met toestemming van de auteur, de Kitsoer van het NIK en andere werken).