(Vajikra/Leviticus 6:1-8:36)
Tsav (gebied).
- Aharon krijgt nadere instructies voor de offers: wat, waar en hoe van de offers gegeten mag worden.
- Het vuur op het altaar moest altijd blijven branden.
- Bloed en bepaalde vetdelen mogen niet gegeten worden.
- Het offervlees en ook degene die ervan eet moet rein zijn.
- De gehele gemeente werd bijeengeroepen om Aharon, zijn zoons en de Tempelvoorwerpen in te wijden.
- Mosje kleedde Aharon en zijn zoons in de priesterkledij en zalfde het heiligdom en Aharon.
- Aharon en zijn zonen moesten zeven dagen en nachten bij de ingang van de Tent der Samenkomst blijven in verband met de ambtsaanvaarding.
Tsav is de 25e parsja, telt 97 verzen, 1353 woorden, 5906 letters en is de 38 na langste parsja. Bevat 9 ge- en 9 verboden.
VERDIEPING I: DETAILS ZIJN BELANGRIJK IN HET JODENDOM
Er is een opmerkelijke halacha (regel) in het Jodendom, die in feite een voorbeeld is van een veel bredere Joodse benadering van de realiteit. Stel, dat er twee soorten voedsel voor ons liggen. Over het ene – bijvoorbeeld een snoepje – zeggen we de algemene beracha (zegenspreuk) `sjehakol’ – dat alles door G’d geschapen is maar over het andere soort voedsel – bijvoorbeeld een appel – zeggen we een specifieke beracha `boree perie ha’eets’ – Geprezen is de Schepper van de boomvrucht. Welke beracha wordt het eerst gezegd? De specifieke beracha gaat voor. De idee hierachter luidt, dat `specifiek’ belangrijker is dan `algemeen’.
We lezen veel over allerlei offers. In deze parsja worden de offervoorschriften ingeleid met de tekst `dit is de Tora (wet) van het…meeloffer, …het vredesoffer, …het brandoffer, …het zondoffer etc.
Er is een bekende Talmoedische uitspraak waarin gesteld wordt dat de Tora `de kracht van de mens verzwakt’. Dit lijkt niet erg complimenteus voor de Tora maar het tegendeel is waar.
Griekse filosofieën abstraheren nogal eens vanuit de gedetailleerde realiteit naar abstracte regels en wetmatigheden. Het gaat voornamelijk om het ontdekken van universele waarheden, waarbij men van concreet naar abstract redeneert.
Het Jodendom let echter meer op het detail en gaat eigenlijk de omgekeerde weg. De Tora stelt een algemene regel, zoals ‘Heb uw naaste lief gelijk uzelf” en de Joodse codex, de Sjoelchan Aroech, omschrijft deze algemene wenselijkheid in heel praktische regels van naastenhulp. Elke algemene mitswa, iedere brede opdracht uit de Tora moet met concrete regels en objecten verbonden worden.
Het is juist deze gedetailleerde en uiterst realistisch georiënteerde uitwerking van de Tora-details, die zo vermoeiend en afmattend is. Iedereen vindt het prettig om in een mooie gedachten wereld weg te zweven naar hogere bewustzijnstoestanden. Het is uiterst aangenaam om zich `vrijzwevend’ los te maken van onze weerbarstige realiteit.
Maar de opdracht van de Tora is nu juist om in ieder geval ook aandacht te hebben voor alle details van deze wereld en deze weer te verbinden met de algemeenheid van de Tora zodat iedereen gewaar kan worden dat ook de kleinste details van deze wereld door G’d geschapen zijn. Hoe meer men afdaalt in de `nano-wereld’ hoe sterker men de gedetailleerde hand van G’d in de natuur ontwaart.
Juist van deze moeilijke maar absoluut lonende bemoeienis met de kleinste details raakt de gemiddelde mens diep onder de indruk. Er waren wetenschappers, die `van achter de microscoop G’d ontdekten’.
Dit is het verschil tussen de offerwetten in de eerste parsja Wajikra, waar de algemene richtlijnen worden gegeven en de offervoorschriften in Tsav: hier worden meer de details besproken. Daarom staat het woord `Tora’ voor elke offersoort: de essentie van de Tora komt tot uiting in de details.
VERDIEPING II: subjectieve relatie versus objectieve realiteit
“Het vuur op het altaar moet daarop brandend worden gehouden, het mag niet uitgemaakt worden” (6:5).
Het woord Tora komt van `hora’a’ – instructie. De Tora onderwijst ons in hoe wij met de fysieke werkelijkheid moeten omgaan. De Tora gaat uit van een relatie met alles om ons heen en beschrijft de realiteit van ons bestaan in deze – uiteraard ook religieus getinte – betrokkenheid.
Voortbordurend op het voorgaande, bestaat er dus nog een ander duidelijk verschil tussen de benadering van de Tora en die van de wetenschap. Als we een professor in de fysica vragen om ons het fenomeen vuur uit te leggen, krijgen we een objectief verslag van alle eigenschappen van vuur. De (mondelinge) Tora is echter meer gericht op onze relatie tot vuur: is het schadelijk en hoe moet deze schade voorkomen worden. Wiens verantwoordelijkheid is dit, hoeveel schade moet er vergoed worden etc.?
Het vuur op het altaar moet daar constant branden en symboliseert ons zielevuur, dat altijd geestdriftig moet opvlammen zodra er zich iets verheffends voordoet. Het is de symboliek van het innerlijke en het uiterlijke vuur op het altaar, dat het hart van de mens symboliseert. En daar staat onze relatie met G’d en omgeving centraal.
Volgens de Midrasj daalde er Hemels vuur af, dat het altaar van binnenuit en op het bovenvlak verwarmde terwijl het gewone, aardse vuur daarbovenop brandde. Het Hemelse vuur ondersteunde het aardse vuur. Daardoor verbrandden het hout en het brons van het altaar niet.
Het innerlijke Hemelse vuur symboliseert onze nesjama (ziel). Het uiterlijke, aardse vuur zijn onze eigen inspanningen om het Jodendom ‘brandend’ te houden. Ons uiterlijke vuur – ons eigen enthousiasme – wordt door het innerlijke vuur van onze G’ddelijke nesjomme brandend gehouden.
Van het vuur op het buitenste altaar werden kooltjes genomen om het reukwerk op het binnenste, gouden altaar aan te steken. Dieper geduid slaat dit op het reservoir van de werkelijke Jiddisjkeit – het hoogste zieleniveau, Jechieda, ons contactpunt met het Opperwezen – in onze nesjomme. Dat steekt het intensere, innerlijke vuur verder aan, wat op zijn beurt weer onze dagelijkse Jodendomspraktijk enthousiasmeert. Jodendom blijft een wisselwerking van innerlijke en uiterlijke bezieling, die ons warm houdt voor de religieuze activiteiten.
Dit relationele denken staat ook aangegeven in een totaal andere context. Het slaat uiteraard ook op onze band met het Opperwezen. Toen de Joden ernstig in de fout waren gegaan bij het gouden kalf, leerde G’d aan Mosje hoe men tot Hem moet dawwenen (bidden). Wanneer zij Zijn dertien eigenschappen van medelijden zouden aanroepen, zouden zij vergeven worden. Het gaat hier uiteraard niet om `koud en koeltjes’ reciteren maar om het wandelen in G’ds wegen van barmhartigheid, het navolgen van goedheid en medemenselijkheid en het geestdriftig imiteren van G’ds liefdadige eigenschappen.
Het gaat hier dus niet om lippendienst maar om verbondenheid met G’ds goedheid. Het relationele aspect staat in alle vormen van onze religie centraal.
Stukje Tefilla
ASJER JATSAR – is een dankberacha voor het lichaam.
We zeggen asjer jatsar omdat:
- De complexiteit van de lichamelijke processen ons dichter brengt bij het gevoel, dat G’d onze Schepper is.
- G’ddelijkheid van het lichaam. Wij het lichaam bezien als iets heiligs en niet alleen als een verachtelijke `zak beenderen’.
- Fysiek Jodendom. Wij het Jodendom zowel spiritueel maar ook duidelijk fysiek beleven. Jodendom is voornamelijk praktijk- en lichamelijk gericht. Daarom is de zuiverheid van het lichaam essentieel bij de tefilla, het gebed.
- Samenhang aardse en Hemelse werelden. Het Jodendom een parallellistisch wereldbeeld hanteert waar Hemelse processen parallel kunnen lopen met aardse. Zo worden zelfs lichamelijke processen met psychische ontwikkelingen vergeleken.