Omdat Pesach voor de deur staat en op Jom tov (Sjabbat en zondag) stukken uit de Tora gelezen zullen worden over de Uittocht zullen er deze week – na een verklaring over de parsja van de eerste dag Pesach – Seiderverklaringen gegeven worden in plaats van de gebruikelijke Parsja verklaringen.
DE SMAAK VAN ONZE TAAK De Parsja van Pesach (Exodus 12:21-51)
In de Tora voorlezing van de eerste dag Pesach staat het Pesachoffer centraal. Het lam was een Egyptische afgod. Het was pure heiligschennis in de ogen van de Egyptenaren toen de Joden hun afgod slachtten en opaten, gebraden boven het vuur.
Tevens komt in de parsja van de eerste dag Pesach de vraag van een van de vier zonen aan de orde.
Iedereen kent de vier zonen, die verspreid over de Tora aan het woord komen: die vier zonen zijn eigenlijk vier soorten volwassenen.
Het antwoord aan de wijze zoon in de Hagada (de vertelling op Seideravond) luidt, dat “men niets mag eten na het Pesach-lam”. Het Pesach-lam is het symbool van onze geestelijke bevrijding. Daarom moet de smaak van de geestelijke verworvenheden bij ons blijven, zolang mogelijk. Natuurlijk worden we door allerlei aardse beslommeringen afgeleid. Niettemin realiseren we ons, dat we onze geestelijke schatten daarvoor niet mogen inleveren. We hebben een constante herinnering nodig aan de uittocht uit Egypte.
De chagam (wijze) vraagt: “wat zijn de getuigenissen, de onbegrijpelijke en wat de sociale wetten, die onze G’d jullie geboden heeft”.
De Tora geeft antwoord aan de wijze zoon met een historisch overzicht van de Uittocht (Deut. 6: 21 e.v.). Maar volgens de Hagada moeten de ouders nog extra gedachten toevoegen aan het antwoord van de Tora, dat men geacht wordt te kennen. De ouders moeten tegen hem zeggen “kehilchot Pesach”.
Letterlijk betekent dit: “zoals de wetten van Pesach” en dat is: “één maftierien achar haPesach afikoman” “je mag na het Pesachlam geen nagerecht meer gebruiken”.
Tegenwoordig is er geen Pesachoffer meer; het Pesach‑offer is vervangen door de afikoman‑matsa. Letterlijk betekent afikoman: nagerecht. Ter herinnering aan het Pesachoffer eten wij matze, als `afikoman’.
Wat willen de ouders in de Hagada nu feitelijk aan de chagam als extra’s meegeven?
“Kehilchot Pesach” – Volgens de halacha’s van Pesach. Wat is halacha?
Halacha betekent ‘gaan’ ‑ onze gang door de historie van de mensheid, het gaan van het Joodse volk naar aanleiding van Pesach. De bedoeling is niet dat we een interessant historisch verhaal vertellen. De bedoeling is dat we onze hele gang door de geschiedenis, vanaf Pesach tot op heden doornemen en hem ook laten zien dat dat patroon van galoet (ballingschap) en bevrijding zich constant herhaalt, onder steeds weer andere omstandigheden.
Het patroon van galoet en bevrijding is een eeuwigdurende beweging, die het Joodse volk op zijn hele weg door de geschiedenis begeleidt.
We zeggen hem ook nog dat we niets mogen eten na dat Pesach‑offer, tegenwoordig in de vorm van de laatste matsa, het afikoman. Het Pesachoffer herinnert eraan dat G’d het Joodse volk een speciale taak heeft gegeven, hoewel het Joodse volk niet zoveel bijzonders was in Egypte.
Bij de doorgang door de gespleten Schelfzee zeiden de Engelen tegen G’d: “Waarom redt U de Joden? De Egyptenaren en de Joden zijn beiden afgodendienaren!”.
Desondanks zijn de Joden gered, omdat ze kennelijk iets meer hadden dan de Egyptenaren. We hadden in ieder geval een toekomst. Wij zouden vijftig dagen na de Exodus de Tora ontvangen.
En dat is het idee van ‘na het Pesach‑offer ‑ na de herinnering aan het Pesach‑offer – mag je geen toetje meer eten’. Die smaak van dat speciale Pesach‑offer, die speciale life-style en opdracht, moet bij ons blijven voor de rest van het jaar. Het gaat hier om de symboliek ervan, dat gevoel een speciale opdracht te hebben, onze speciale taak, die bij ons moet blijven.
We eten geen toetje na het Pesach‑offer, zodat die “smaak van onze speciale taak” niet verdwijnt.
Hij, die het meest vertelt,
verdient een pluimpje
Seideravond is het moment supreme van Pesach. De essentie van de Seider is de ‘sippoer jetsi’at mitsrajiem’ – het vertellen over de uittocht uit Egypte, waarin wij uiting geven aan onze gevoelens van dankbaarheid voor de grote wonderen, die G’d voor ons verrichtte bij de Exodus uit Egypte.
Maar er is meer: de tekst van de Hagada is een richtlijn voor het herbeleven van de uittocht en werd ongeveer 450 v.d.g.j. vastgesteld door de Mannen van de Grote Vergadering.
Sommigen hebben de gewoonte aan het begin van de avond het stuk matze van de afikoman (nagerecht) in een doek te wikkelen, het over de schouder te slaan en met een stok in de hand symbolisch het begin van de uittocht na te bootsen. Want daar gaat het om: de seider is niet alleen bedoeld als leeravond waarop iedereen zijn eigen gedachten en gevoelens te berde mag brengen; het is een nacht waarin de uittocht opnieuw beleefd moet worden.
Het is dus niet alleen een intellectuele maar veel meer een emotionele gebeurtenis. Dit staat er ook met zoveel woorden: ‘we’afieloe koelanoe chagamiem’ – ‘zelfs al waren we allemaal wijs, allemaal verstandig, ervaren en grote kenners van de Tora – toch blijft het verplicht over de Exodus te spreken!’ Dus: op seideravond gaat het niet om het kennen en weten maar om opnieuw die wonderlijke bevrijding ervaren.
Als illustratie wordt de gebeurtenis van de vijf rabbijnen aangevoerd, die de hele nacht doorseiderden. Alle persoonlijkheden, die in Bné Berak bijeen zaten, hadden iets bijzonders. Rabbi Akiwa stamde af van geriem (proselieten): zijn voorouders waren nooit in Egypte geweest. Rabbi Elazar ben Azarja, rabbi Eliezer en rabbi Tarfon waren kohaniem en rabbi Jehosjoe’a was een levie. De priesterlijke klasse, levi’iem en kohaniem, was vrijgesteld van slavenarbeid omdat zij zich bezighielden met de Tora. Dat zelfs zij toch de hele nacht door discussieerden over de uittocht was inderdaad opmerkelijk!
Het detail, dat hun leerlingen hen kwamen halen voor het ochtendgebed, kan op verschillende niveau’s begrepen worden. We kunnen het opvatten als een relaas van een feitelijk voorval. Toch zit er iets diepers achter. De traditionele commentatoren wijzen erop, dat de vijf rabbijnen die avond in Bné-Berak in staat waren geweest, de uittocht zó levensecht en helder voor te stellen, dat hun leerlingen in verrukking en extase uitriepen, dat zij in hun gevoel en beleving de dageraad van de bevrijding en verlossing reeds ervoeren.
Het ieder jaar weer terugkerende Pesach moet tot steeds verhevener spirituele hoogten leiden. Zo bezien is ook de gebruikelijke vertaling van ‘wechol hamarbe lesapeer bitsie’at mitsrajiem haré ze mesjoebach’ als ‘en hoe meer men vertelt over de uittocht uit Egypte, des te lofwaardiger is hij’ wat oppervlakkig. Haré ze mesjoebach bevat meer: mesjoebach betekent ook veredeld, verbeterd. Hoe meer men vertelt over de uittocht, hoe meer men in staat is zich te verheffen en op een hoger niveau te geraken.
Het belang van de uittocht lag niet zo zeer in de fysieke bevrijding maar meer in het psychologische proces van losweken van de afgodische cultuur en het toegroeien naar de religieuze hoogte van G’ds onmiddellijke nabijheid, uiteindelijk op de berg Sinaï.
G’dsverduistering en Openbaring
Bij het aanschouwen van het lichtende voorbeeld van de rabbijnen uit Bné-Berak raken we in een verheven stemming. In het stukje daarna drukt rabbi Elazar ben Azarja ons met onze neus op de feiten. Hij roept uit, dat hij ‘als iemand van zeventig jaar’ is maar er nooit in geslaagd is zijn collega’s er van te overtuigen, dat over de uittocht uit Egypte ook ’s nachts gesproken moet worden. Ben-Zoma verschijnt ten tonele om te bewijzen, dat dit inderdaad kan.
Rabbi Elazar ben Azarja was slechts achttien jaar. De standaardverklaring luidt, dat hij overnacht grijs werd en er uitzag als een oude wijze man. Mystici wijzer er echter op, dat hij inderdaad 70 jaar was. Rabbi Elazar was namelijk een reïncarnatie van de profeet Samuel, die 52 jaar oud is geworden. Toen hij in een volgend leven achttien jaar oud was, was hij in feite zeventig jaar.
De inhoud van de discussie tussen Ben-Zoma en de Chagamiem (Wijzen) is raadselachtig. Het standpunt van de Chagamiem, die stellen, dat ‘kol jemé chajega’ – al de dagen van je leven moet je spreken over de Uittocht – betekent, dat er ook in de dagen van de Masjieach nog over die wonderlijke Exodus gesproken zal worden, blijft onduidelijk met het oog op de vraag of zij het nu eens zijn met Ben-Zoma of dat zij stellen, dat er ’s nachts – het symbool van G’dsverduistering – niet over de uittocht gesproken kan worden.
Kabbalisten leggen uit, dat hier gediscussieerd wordt over de vraag of het in een tijd van G’dsverhulling en -verduistering, diaspora en geestelijke armoede ook mogelijk is die bovennatuurlijke ervaringen van weleer opnieuw te beleven. De tijd van onze galoet (ballingschap) is zo’n periode van diepe spirituele duisternis (hoewel velen dit niet beseffen!). Met veel opoffering en inspanning is het mogelijk ons over allerlei hindernissen en belemmeringen heen te zetten en ons volledig te wijden aan de religie en G’dsdienst. Dit kan, maar direct contact met het Opperwezen is nog steeds een onbereikbaar ideaal. Dit directe contact was wel mogelijk bij de uittocht waar de Joden als het ware op G’ds spirituele aanwezigheid konden wijzen en uitriepen: ‘Dit is onze G’d!.’
Deze nabijheid is tegenwoordig niet meer mogelijk en op dit niveau wordt de discussie gevoerd. De Chagamiem zeggen dat dit voorbehouden is aan de tijd van de Masjieach. Alleen Ben-Zoma was ook in de diaspora – ondanks de gespannen verhouding tussen G’d en Zijn volk – in staat al deze beletselen te overwinnen en het G’ddelijke overal in de wereld te zien.
De Talmoed vertelt ons dat vier mensen levend een kijkje mochten nemen in het Paradijs. Een van hen was Ben-Zoma. Hij was in staat door de nevel van G’dsverduistering heen te zien en kon dus met recht stellen, dat het ook in onze diep-depressieve galoet mogelijk moest zijn de Exodus echt opnieuw te beleven.
De vier zonen en de vijfde
Daar waar de Tora spreekt over het vertellen, gebeurt dat altijd in de vorm van ‘wanneer je zoon vraagt’. De Tora spreekt over vier soorten kinderen, vier persoonlijkheden of vier karaktereigenschappen.
In de Tora komt als eerste het antwoord op de rasja, slechterik voor, daarna komt de eenvoudige zoon aan de orde, waarna ‘hij die niet weet te vragen’ volgt. Pas als laatste komt de chagam (de wijze zoon) in de Tora aan bod.
Opmerkelijk is dat in de Hagada (de vertelling op Seideravond) de chagam nu juist als eerste verschijnt. Verder is vreemd hoe er gereageerd wordt op de rasja: ‘Als hij daar was geweest, was hij niet bevrijd.’ Wat doet een rasja in de Hagada als hij niet mee-bevrijd zou worden? De mysticus Arizal wijst er verder nog op dat de vier bekers wijn gedronken worden tegenover de vier zonen. De tweede beker zou dan de beker van de rasja zijn en over die tweede beker wordt nu juist het grootste deel van de Hagada gezegd!
De Hebreeuwse constructie bij de opsomming van de vier zonen: ‘echad chagam echad rasja, echad tam ve’echad sje’eno jode’a lisjol’, letterlijk: één is de chagam, wijze zoon, één is de rasja, de slechte zoon, één is de eenvoudige zoon en één is het kind dat nog niet kan vragen, is eveneens opvallend.
Het antwoord op deze problemen wordt verwoord in de Talmoed (Sanhedrien 44a) waar gesteld wordt dat hoewel een Jood ver kan afdwalen van zijn G’dsdienst dit niet betekent dat zijn Joodse essentie verloren raakt. Het ‘Joodse zielelicht’ blijft branden. Dit ligt aangeduid in de woorden ‘echad chagam echad rasja…’ Echad betekent G’ds eenheid – G’ds eenheid blijft gevoelsmatig aanwezig ook in de rasja evenals dit het geval is bij de chagam. Ook de rasja maakt deel uit van het Joodse volk.
Er is een bekende bepaling dat zodra er één letter in de Tora ontbreekt, de Torarol ongeschikt is. Hetzelfde geldt voor de eenheid van het Joodse volk: als er maar één zoon zou ontbreken, is dit een manco in het hele volk. De chagam wordt naar voren geschoven en geplaatst naast de rasja omdat alleen de chagam in staat is om de rasja weer bij het Jodendom te betrekken. Alleen het goede is in staat het slechte te helen en te helpen.
Shockeren
Met de uitspraak ‘als hij daar was geweest, was hij niet bevrijd’ willen we de rasja (slechte zoon) shockeren, hem even wakker schudden uit zijn lethargische Jodendomsbeleving. Inderdaad, bij de oorspronkelijke uittocht zou hij niet mee-bevrijd zijn. De Midrasj vertelt zelfs dat tachtig procent van het Joodse volk geassimileerd in Egypte is achtergebleven!
Maar na het geven van de Tora op de berg Sinaï waar G’d Zelf aan iedereen toezegde: ‘Ik ben Hasjeem uw G’d’, is de idee ontstaan dat iedereen voor eeuwig onlosmakelijk verbonden is met de G’d van Israël. In de tijd van de Masjieach zal iedereen meegaan. Men zou zelfs kunnen zeggen dat de Seider juist voornamelijk gericht is op deze zoon die maar niet wil deugen. De andere zonen volgen vroeg of laat vanzelf wel. Maar aan de rasja moet gewerkt worden. Daarom wordt het belangrijkste deel van de Seider gezegd over de tweede beker, de beker van de rasja.
Vijfde beker
Op de seidertafel staat nog een vijfde beker. Dat is de beker van de vijfde zoon die helemaal niets meer van Jodendom weet en daarom niet meer op het seidertoneel aanwezig is.
Toch wordt hij niet vergeten, want de vijfde beker is de beker van de profeet Elijahoe, de voorloper van de Masjieach. Ook degene die ver verwijderd is van de Joodse praktijk zal uiteindelijk zijn weg terugvinden. Daarom zingen wij aan het einde van de seider ‘lesjana haba biroesjalajiem habenoeja – volgend jaar in het herbouwde Jeruzalem’!