Deze vrijdag en Sjabbat zijn de laatste dagen Pesach. Op vrijdag lezen wij over de splitsing van de Rietzee, de keriat Jam Soef.
Gedoseerde spirituele groei
`Toen Farao het volk wegstuurde, leidde G’d hen niet via het land van de Filistijnen (hoewel dit dichterbij was) want G’d zei: “opdat het volk geen spijt zal krijgen wanneer zij oorlog zien en terugkeren naar Egypte” ‘ (13:17).
Deze pasoek (vers) informeert ons over twee feiten:
- dat het Farao was die ons wegstuurde en
- dat Hasjeem (G’d) besloot ons niet direct naar Kena’an te brengen.
Wat is het verband tussen beide mededelingen? Wat zou er gebeurd zijn als Hasjeem besloten had de Bnee Jisraeel zonder toestemming van Farao te laten vertrekken? Niemand had de Joden kunnen tegenhouden als G’d ze zou beschermen. Als G’d had gewild hadden ook de Filistijnen de Joden niet kunnen kwaad doen.
Rabbi David Feinstein legt het glashelder uit:
- G’d wil zo min mogelijk breken met de natuurwetten en
- G’d wil dat mensen zelfstandig beslissingen nemen.
G’d wilde dat Farao zelf zou beslissen. Daarom bracht Hij plaag na plaag totdat Farao uit vrije wil besloot de Joden te laten gaan. De Joden zagen in dat Hasjeem de natuur en de geschiedenis van de mensheid indirect en gradueel, stapje voor stapje, naar Zijn hand kon zetten maar hadden nog niet door dat G’d een directe confrontatie zou aangaan met een vijandelijk leger, zoals de Filistijnen of de machtige Egyptenaren.
G’d wilde dat de Joden tot een volledig G’dsbesef zouden komen door een `natuurlijk’ leerproces zonder al te grote stappen. Een dergelijk leerproces beklijft beter.
Stel je de geestelijke duisternis voor van waaruit de Bnee Jisraeel moesten opereren. Eeuwenlang waren ze slaven geweest en waren ze totaal geconditioneerd door de Egyptische G’dsontkenning. Elk nieuw begrip van G’ds Almacht kon alleen met veel moeite bereikt worden en ging telkens niet verder dan zij hadden meegemaakt.
Gedurende hun woestijnreis was het continu vallen en opstaan. Koning David verwoordt dit zo treffend in zijn Psalmen (78:19-20, vrij vertaald): “Zij spraken tegen G’ds Almacht. Kan Hij een tafel klaarmaken in de wildernis? Oke, Hij heeft water laten vloeien uit de rots maar kan Hij ook brood geven? Kan Hij vlees verzorgen voor Zijn volk?”. Ieder nieuwe niveau van G’dsbesef moest letterlijk veroverd en geconsolideerd worden.
G’d wilde dat de Joden Zijn kracht en macht zouden begrijpen via een gestaag, gradueel leerproces. Daarom stuurde Hasjeem de tien plagen. Alleen zo zouden Farao en de Joden begrijpen, dat Hasjeem ieder detail van de natuur bestuurt en leidt. Bij de keriat Jam Soef, de splitsing van de Rietzee resulteerde dit in de climax: “Vaja’aminoe BaSjeem oeweMosje avdo – zij geloofden in Hasjeem en Mosje, Zijn dienaar” (14:31).
G’ds grootheid is alles in evenwicht brengen
“De Joden zagen de grote hand waarmee Hasjeem Egypte had geslagen” (14:31).
Naar aanleiding van de keriat Jam Soef wordt over Hasjeems grootheid gesproken en niet zozeer over Zijn macht en kracht. Rabbi David Feinstein legt uit, dat Hasjeems grootheid duidt op Zijn eigenschap van volledige beheersing van Zijn woede. Een grootmoedig mens is in staat om – ondanks alle frustratie en opgekropte woede – alles in proportie te zien en niet over te reageren. Het gaat Hasjeem niet om wraak maar om correctie van het kwaad en voorkomen van verdere escalatie van het slechte.
Deze grootheid ontwaarden de Joden aan de oever van de Rietzee. De Egyptenaren verdronken omdat zij de Joodse baby’s in de Nijl doodden. G’d beschermt niet alleen de achtervolgden maar bepaalt ook exact hoe alles weer in balans geplaatst moet worden.
Wij geloven niet in het recht van de sterkste en de aanbidding van de macht. G’ds grootheid ligt in Zijn vermogen iedereen te geven wat hem toekomt.
Terugkijken
“Toen Jisra’eel de geweldige macht zag die G’d tegen Egypte tentoongespreid had, kreeg het volk een diep ontzag voor Hasjeem en vertrouwde op G-d en Zijn dienaar Mosje” (14:31).
Pas achteraf kunnen we de gebeurtenissen in perspectief zien en vallen alle stukjes van de puzzel op hun plaats. Eerder vroeg Mosje aan G-d: “Laat mij toch Uw heerlijkheid zien” (Sjemot/Ex. 33:18). Mosje wilde o.a. weten van G-d waarom er goede mensen zijn die lijden en er slechte mensen zijn die het goed hebben (B.T. Berachot 7a). Het antwoord van Hasjeem is moeilijk te begrijpen: “Je mag Mijn achterkant zien, Mijn aangezicht kan niet gezien worden”.
De Chatam Sofeer (18e eeuw) legde dit altijd uit als een remedie tegen ongeduld. Wanneer men onrecht in de wereld ziet, moet men niet direct een uitleg verlangen. Op korte termijn is het onbegrijpelijk maar op de lange termijn krijgt men wellicht een helder beeld. Mensen hebben meestal geen geduld om de loop van de geschiedenis af te wachten. Dit wordt aangeduid in de zin: “U zult Mijn achterkant zien maar Mijn gezicht zal niet gezien worden”. Met andere woorden: de achterkant, d.w.z. met terugblik, kan men het geheel overzien. Wanneer men er nog midden in zit, is het totaalbeeld nog vertroebeld. De mens kijkt alleen op korte termijn en overziet het geheel niet. De helikopterview ontbreekt.
Mosje klaagde eerst bij G-d: “Waarom doet U dit volk kwaad, waarom heeft U mij hier gestuurd? Vanaf het moment dat ik bij Farao ben gekomen om in Uw naam te spreken, heeft hij dit volk kwaad gedaan” (Ex. 5:22-23). Hasjeem werd kwaad op Mosje (6:2). Mosje werd ongeduld verweten. Mosje maakte deze misser later bij de uittocht uit Egypte goed.
Toen de Joden door de Jam soef (Rietzee) trokken en het lied van de zee zongen: “Toen zong Mosje” ook. Mosje zei: “Heer der wereld, met hetgeen ik gezondigd heb kom ik U nu huldigen. Ik weet dat ik voor U gezondigd heb met het woordje: ‘az’ (toen). Zo staat er geschreven: ‘az’, toen ik kwam naar Farao. Daarom bejubel ik U weer met het woordje ‘az’: “Az jasjier Mosje”- toen zong Mosje. Mosje keek eerst alleen op de korte termijn en kwam tot verkeerde conclusies. Dat realiseerde hij en maakte hij goed.
“En het volk mopperde tegen Mosje terwijl zij zeiden….” (15: 24) “De hele gemeenschap…begon tegen Mosje en Aharon te mopperen” (16:2). “Het volk dat daar naar water smachtte, mopperde tegen Mosje en zei…” (17:3).
Dankbaarheid
De plicht om Hasjeem te bedanken is dusdanig fundamenteel, dat de Talmoed zegt dat als wij eten zonder beracha wij G-d bestelen.
Mosje is de geschiedenis niet ingegaan als Mosje de profeet of Mosje de leider of Mosje die ons de Wet heeft gegeven of Mosje die ons gevoed heeft – alhoewel al die titels hem wel zouden passen. Mosje is bekend geworden als Mosje Rabbenoe (onze rabbijn): een Rav die opvoedt, terecht wijst en beïnvloedt. Aan het einde van zijn leven hamert Mosje regelmatig op het begrip dankbaarheid.
Ondankbaarheid is de bron van veel kwaad. Dankbaarheid als belangrijke waarde wordt breed uitgemeten in het werk Chovot halevavot van Rabbenoe Bachja.
In het laatste hoofdstuk geeft hij dertig overwegingen waarom de mens dankbaar moet zijn aan zijn Schepper. Als hij dankbaar is aan G-d voor de ogen die Hij hem gegeven heeft, voor de oren die Hij in hem geplant heeft en voor het denken en praten dat Hij hem mogelijk heeft gemaakt dan is de tegenprestatie die G-d van ons vraagt maar bijzonder gering.
Rabbenoe Bachja voegt daar de volgende gedachte aan toe. Ouders koesteren veel liefdesgevoelens voor hun kinderen ook al hebben de kinderen hen nooit iets aardigs bewezen. Zij behandelen hun kinderen met veel liefde en medelijden en zorgen voor alles wat zij nodig hebben, zelfs meer dan zij ooit zelf in hun jeugd kregen. Het feit dat een mens deze gevoelens in zich heeft, het feit dat wij zulke zorgzame, lieve ouders hebben die ons groot gebracht hebben, moet een bron van dankbaarheid zijn voor ieder mens.
Er is een bekende uitspraak dat één vader tien kinderen kan verzorgen maar dat tien kinderen niet één vader kunnen verzorgen. De vraag is waar dat vandaan komt. We erven deze eigenschappen van onze voorouders en uiteindelijk van Adam en Eva. Adam en Eva hadden geen ouders maar wel kinderen. Dus hebben zij de komende generaties wel gevoel voor de kinderen mee kunnen geven maar niet een gevoel voor ouders (want ze hadden geen ouders). Daarom zien we vaak dat mensen ontzettend veel meer moeite doen voor hun kinderen dan voor hun ouders, om maar niet te spreken van G-d.
STUKJE TEFILLA: OCHTENDGEBED
SJELO ASANI AVED – Dank aan Hasjeem dat hij ons geen slaven heeft laten zijn DERDE OCHTENDBERACHA
Wij zeggen deze beracha omdat:
Vrijheid: Vrijheid een groot goed is in het Jodendom;
Vrije keus: De hele Tora uitgaat van mensen met een vrije wil. Alleen met onze vrije keus zijn we geen robotten. De Tora heeft alleen maar zin voor mensen met een vrije wil.
Verantwoordelijkheid: Vrije mensen verantwoordelijkheid dragen. Wij kennen geen intermediair tussen mens en G’d. Wij zijn volledig verantwoordelijk voor onze daden.
Geen verslaving: Wij blij zijn op geen enkele wijze verslaafd te zijn. Verslaving zou onze vrijheid verminderen.
Slavernij afgeschaft: Wij weten, dat de Tora slavernij op sympathieke wijze regelt als instrument voor reclassering en rehabilitatie en vernedering en machtsmisbruik voorkomt. Als een slaaf bij ons asiel zoekt, wordt hij vrij.
HALACHA I: EROEV TAVSJILIEN
Dit jaar moeten we op donderdag voor de laatste dagen Pesach weer eroev tavsjilien maken.
Eroev tavsjilien betekent letterlijk `vermenging van spijzen’. Op de laatste dag chol hamo’eed (tussendagen) zetten we twee voedselsoorten apart op de dag voor Jom tov, de dag voor de zevende dag Pesach (30 april). Hiermee maken we een begin van koken zodat het ons toegestaan is op de zevende dag Jom tov, die dit jaar op vrijdag valt, te koken en voorbereidingen te maken voor de Sjabbat, dit jaar de achtste dag Jom tov (31 april).
Op Jom tov mogen we niet koken of iets voorbereiden voor de volgende dag, of dit nu een door de weekse dag is of een tweede dag Jom tov. Als we op de dag voor Jom tov eten beginnen te koken voor Sjabbat die aansluit op Jom tov, mogen we op vrijdag Jom tov hier op voortborduren en zelfs voor Sjabbat koken. Dit is de betekenis van het `vermengen van voedsel’: voor Jom tov gekookt eten wordt vermengd met het voedsel dat op vrijdag Jom tov gekookt wordt voor Sjabbat.
De ba’al habajit (gezinshoofd) neemt een bord met een kezajit (half ei) gekookt voedsel en een eigrootte matze in de rechterhand en zegt: “Baroech atta Hasjeem Elokenoe melech ha’olam asjer kidesjanoe bemitsvotav vetsivanoe al mitswat eroev” – “Geprezen bent U G’d, Koning van de wereld die ons met Zijn geboden een bijzondere opdracht heeft gegeven en ons het voorschrift van de eroev heeft gegeven”.
Daarna zegt men: “Bedeen eroeva jehee sjeree lana lemefee oelewasjala oele’atmana oele’adlaka sjeraga oelemebad kol tsorkana miejoma tava lesjabta lanoe oelechol hadariem ba’ier hazot” – “Door deze eroev is het ons geoorloofd te bakken, te koken, voedsel warm te houden, licht aan te steken en alles voor Sjabbat op Jom tov te doen. Dit geldt zowel voor ons als voor alle inwoners van deze stad”. De eroev kan op elk moment op de dag voor Jom tov klaargemaakt worden.
Eén eroev is voldoende voor alle leden van het gezin en ook alle mensen, die bij dit gezin eten en slapen. Iemand die in zijn eigen huis slaapt maar steevast bij een ander eet, hoort bij het huishouden waar hij normaliter eet.
De eroev wordt goed opgeborgen zodat hij niet per ongeluk voor Sjabbat wordt opgegeten. Op donderdag mag men niet koken voor Sjabbat. Men mag vrijdag alleen koken voor Sjabbat als er minimaal nog voor de grootte van een half ei aan gekookt voedsel van de eroev over is. Is de eroev helemaal opgegeten dan mag men toch koken voor Sjabbat omdat de rabbijn van de stad voor alle inwoners van de stad een eroev heeft gemaakt.
De eroev wordt op Sjabbat opgegeten, liefst bij de seoeda sjeliesjiet, de derde maaltijd.
HALACHA II: DOORGAAN MET TELLEN!
Wat moet een Bar‑mitswe jongen doen als hij midden in de Omer‑periode ‘volwassen` wordt? Mag hij verder Omertellen met beracha of zonder beracha?
In de Tora staat dat de Omer “zeven volledige weken” geteld moet worden.
Dit betekent allereerst, dat het geboden is ‘s avonds na het invallen van nacht te tellen. Maar andere commentatoren zien hierin, dat alle 49 dagen van de Omertelling een éénheid vormen. Als men gedurende een volledige nacht en de opvolgende dag niet heeft geteld, mogen de volgende dagen niet meer geteld worden met beracha. Er ontbreekt immers iets in de `zeven volledige weken’.
De halacha (praktijk) luidt echter, dat een kind, dat als minderjarige begonnen is met beracha te tellen en geen dag heeft overgeslagen, dit mag voortzetten na zijn Bar‑mitswa met beracha. De telling gedurende de minderjarigheid wordt voldoende geacht voor het criterium van volledige weken.