(Wajikra/Leviticus 26:3 – 27:34)
BECHOEKOTAI (bij (het aanvaarden van) mijn wetten)
- Als jullie Mijn wetten uitvoeren dan zal het Land bloeien. Wanneer jullie Mijn wetten overtreden dan zal Ik vreselijke straffen over jullie brengen.
- Zodra de mensen weer aan het Verbond denken en boete doen, zal God aan het Verbond denken dat Hij met de Aartsvaderen gesloten heeft.
- Het laatste deel van de sidra is gewijd aan de waarde van mannen, vrouwen en kinderen i.v.m. geloften. Dit betreft ook vee, grond en huizen.
Bechoekotai is de 33e parsja, telt 78 pesoekiem, verzen, 1013 woorden, en is de 47 na langste parsja. Bevat 7 ge- en 5 verboden.
VERDIEPING I: “Wanneer jullie in Mijn voorschriften wandelen” (26:3). G’ds voorschriften zijn er om ze te bestuderen en ze na te komen maar niet zo zeer om in te wandelen!? In Tora-kennis kan men steeds dieper en dieper gaan. Hoe meer men zijn best doet om het beter te begrijpen, hoe meer men er van meeneemt. Men bevindt zich ieder jaar weer in een nieuwe levensfase, een hernieuwd stadium van begrip en inzicht. Vroegere lessen krijgen veel meer betekenis. Daarom heet doordringen tot de diepte van de Tora `wandelen’: men stijgt tot grote hoogten, als men maar vasthoudt aan de Tora.
Nooit kunnen wij menen de ware diepte van de G’ddelijke wijsheid in de Tora te hebben bereikt. En dit geldt met name voor de choekiem, de onbegrijpelijke wetten. Deze voorschriften kan men nooit werkelijk doorgronden omdat zij de geopenbaarde G’ddelijke wijsheid bevatten. Niettemin worden ook hiervoor bepaalde redenen gegeven waardoor het toch mogelijk is om steeds iets meer van G’ds wijsheid te doorgronden. Neem bijv. de rode koe. Het voorschrift om de onreine mensen te besprenkelen met de as van een rode koe en ze zo rein te maken, is een onbegrijpelijke zaak.
Toch worden er achtergronden geschetst: de koe moet rood zijn, vanwege de vers “Als jullie zonden zo rood mochten zijn als karmozijn, zo wit als sneeuw zullen zij worden” (Jesaja 1:18). De koe moet rood zijn omdat ook overtredingen rood worden genoemd. Maar de koe moet tevens volledig zijn. Waarom moet hij volledig rood zijn? Omdat het Joodse volk volmaakt moet zijn en door het gouden kalf behept werd met gebreken: “Laat de volmaakte rode koe komen en verzoening doen voor de Joden zodat ze weer naar hun volmaakte toestand terugkeren”.
De rode koe mocht geen juk gedragen hebben, als tegenwicht voor het wangedrag van het Joodse volk, dat het juk van G’d had afgeworpen bij het gouden kalf, etc. Ook hier kan men dus groeien in inzicht…
VERDIEPING I: “Wanneer jullie met Mij `toevallig’ gaan en jullie niet naar Mij willen luisteren” (26:21).
Sommigen laten de term `toevallig’ (keri) slaan op het feit, dat we Hasjeem (G’d) soms wel en soms niet dienen. Maar Maimonides meent, dat `keri’ bij toeval betekent en dat de mensen denken, dat de wereld door toeval wordt geregeerd en niet planmatig door Hasjeem. Maimonides schrijft in zijn grote codex: “Er bestaat een mitswa (gebod) om tot G’d te bidden en op trompetten te blazen wanneer men getroffen wordt door calamiteiten…Als men echter meent, dat de calamiteiten toeval zijn…dan leidt de calamiteit tot andere rampen”. Als we de G’ddelijke Voorzienigheid niet willen erkennen en de hele wereld zien als één grote samenloop van toevalligheden, dan is dit natuurlijk één grote G’dsontkenning.
Toema – onreinheid wordt ook opgevat als `keri’. Spirituele onreinheid betekent het `at random’ dienen van G’d, alleen als het ons af en toe uitkomt. Een andere vorm van `keri’ is het niet kunnen ontdekken van de hand van Hasjeem in alles wat er gebeurt. Onze religie moet een vast onderdeel vormen van onze lifestyle. Toeval bestaat niet in het Jodendom!
ZOKEEF KEFOEFIEM – “Geprezen…Die gebukten opricht”.
ACHTSTE OCHTENDBERACHA.
Wij zeggen deze beracha omdat:
- INTELLECT OVERHEERST. Bij ons in slapende toestand het hoofd op het zelfde niveau ligt als de rest van het lichaam. Zodra wij opstaan is het hoofd boven het hart verheven. Symbolisch betekent dit, dat ons denken onze impulsieve gevoelens moet beheersen.
- JAKOBSLADDER. De mens het enige aardse wezen is, die een verbinding vormt tussen Hemel en aarde. Met twee voeten op de grond maar zijn hoofd hemelwaarts is hij als enig schepsel in staat Hemel en aarde te verbinden en beide elementen tot hun vervulling te brengen.
- DRAGELIJKE LASTEN. G’d er voor zorgt, dat onze lasten, zowel de fysieke als de spirituele, dragelijk zijn of worden. In onze slaap liggen we gebogen. Wakend zitten of staan we rechtop.
- RECHT OP, OPRECHT. Onze lichaamshouding ook een geestelijke hint bevat om te allen tijde oprecht te zijn.
Halacha: VAKANTIEPERIKELEN III
EEN ISRAELI IN DE GOLA EN IEMAND VAN BUITEN ISRAEL IN ISRAEL
- Mag een Israëli, die zich in de Gola bevindt en die de bedoeling heeft om terug te keren naar Israël, opgeroepen worden voor de Tora op de tweede dag Jom-Tov, die voor hem niet als Jom-Tov geldt?
- Kan hij meegeteld worden voor minjan wat betreft het voorlezen van de Tora en zou hij misschien ook als ba’al koree kunnen fungeren op deze dag?
De dien (richtlijn) van een Israëli, die zich in de Gola bevindt op de tweede dag Jom Tov, wordt uitgelegd in de Joodse codex Sjoelchan Aroech (Orach Chajiem 496:3): “Israeli’s, die zich in het buitenland bevinden, mogen op de tweede dag Jom Tov geen werk doen in een bewoonde omgeving, zelfs als zij van plan zijn terug te keren…”
Dit betekent, dat een Israëli zich in het openbaar moet richten naar het gedrag van de Joden, die buiten Israël wonen, maar privé (betsina) heeft hij de dien (status) van een inwoner van het Heilige Land. Daarom moet hij de gewone, doordeweekse sjemona esree (achttiengebed) dawwenen en moet hij privé tefillien leggen.
Uit de woorden van de Sjoelchan Aroech blijkt, dat deze Israëli, die in het buitenland verblijft, nog steeds als een Israëli wordt beschouwd. Hij moet zich alleen gedragen naar de ‘verzwaringen’ (choemrot) van de plaats, waar hij zich bevindt.
Volgens dit principe zou een Israëli op de tweede dag Jom-Tov dus niet kunnen worden opgeroepen voor de Tora en zou hij ook niet kunnen meetellen voor minjan voor het voorlezen uit de Tora.
De tweede dag Jom-Tov is voor hem immers een doordeweekse dag of chol hamo’eed. Hij is niet verplicht om dezelfde voorlezing uit de Tora te horen op deze dag. De overige aanwezigen zijn dit wel en daarom zou hij niet meegeteld kunnen worden.
DE BRON IN DE MISJNA
Deze dieniem worden beheerst door een principe, dat reeds vermeld wordt in de Misjna Pesachiem (4:1): “Ter plaatse, waar men het gebruik heeft (jaarlijks) op de dag voor Pesach werk te verrichten tot de middag, mag men werk verrichten; daar waar men het gebruik heeft, het niet te doen, mag men het niet doen”. Het werkverbod op erev Pesach in de ochtend is afhankelijk van het plaatselijke gebruik. Na de middag is men, onafhankelijk van het plaatselijk gebruik, overal beperkt in het doen van werk met het oog op de dienst bij het Pesach-offer. Hoewel wij tegenwoordig geen Pesach-offer meer brengen, is het werkverbod in de namiddag niet opgeheven.
Van de ene plaats naar de andere plaats
De Misjna bespreekt verder wat men moet doen als men van de ene plaats, waar bijvoorbeeld op grond van de minhag een werkverbod geldt ‘s ochtends, gaat naar een plaats, waar ‘s ochtends geen werkverbod geldt en vice versa: “Als iemand gaat van een plaats, waar men werk verricht, naar een plaats, waar men het niet doet (met de bedoeling, om na een tijdelijk verblijf terug te keren), of van een plaats, waar men ‘s ochtends geen werk verricht, naar een plaats waar men dat wel doet (met de bedoeling om na een tijdelijk verblijf terug te keren naar de plaats van oorsprong), dan legt men op hem de strengere regelingen (choemrot) van de plaats, waar hij vandaan komt en de choemrot van de plaats, waar hij tijdelijk verblijft. En men mag niet afwijken van het plaatselijk gebruik, vanwege mogelijke tweedracht”.
Deze Misjna ziet niet alleen op het werkverbod; ook in andere gevallen wijken we niet af van het gebruik van de plaats, waar men verblijf houdt, als die afwijking voor anderen hinderlijk kan zijn en tot machloket (meningsverschil) zou kunnen leiden. Bovendien worden slechts opvallende afwijkingen van de plaatselijke minhag bedoeld, bijvoorbeeld als hij in de plaats van aankomst, waar niet gewerkt wordt, wel zou werken.
Gaat hij echter naar een plaats, waar men werkt, dan zal niemand er aanstoot aan nemen als hij dat niet doet, omdat men kan menen, dat hij niets te doen heeft.
Volgens de MISJNA BEROERA (20e eeuw) worden de dieniem van de Israëli in choets la’arets – buiten Israel – beheerst door ditzelfde principe. RABBI JOSEEF KARO (16e eeuw) verwoordt dit als volgt (O.Ch. 496:3):
“Israëli’s, die naar choets la’arets komen, mogen geen werk verrichten op de tweede dag Jom-Tov, als zij zich bevinden in een bewoonde plaats, zelfs als zij de bedoeling hebben terug te keren naar Israël. Zolang zij echter nog geen bewoonde plaats in de Gola bereikt hebben, mogen zij op de tweede dag Jom-Tov werk verrichten, zelfs in het geval, dat zij in de Gola willen blijven, omdat zij nog niet geacht worden een vaste verblijfplaats te hebben in de Gola.
Maar zodra ze aangekomen zijn in een bewoonde plaats, worden zij geacht een vaste verblijfplaats te hebben in de Gola en worden zij gelijk de inwoners van de Gola, als zij niet de bedoeling hebben terug te keren naar Israël. (Nadat aan deze beide laatste voorwaarden is voldaan) mogen zij geen werk meer verrichten op de tweede dag Jom-Tov, zelfs niet in een onbewoonde plaats (midbar). Zolang men zich buiten het techoen (loopgebied) van een bepaalde stad bevindt, hoeft men zich niet te onderwerpen aan de choemrot van de plaats van bestemming”.
Tot zover RABBI JOSEEF KARO, auteur van de Sjoelchan Aroech.
Volgens de MISJNA BEROERA spelen hierbij twee factoren:
- de intentie van de reiziger
- de feitelijke aanwezigheid in een bepaalde plaats
DE INTENTIE IN VERHOUDING TOT DE FEITELIJKE AANWEZIGHEID
De intentie van de reiziger om in de plaats van aankomst al dan niet voor eeuwig te verblijven, bepaalt zijn status. Zolang de reiziger niet van plan is langdurig in de plaats van aankomst te verblijven, behoudt hij de status van de plaats van oorsprong. Niettemin moet hij zich houden aan de minagiem van de plaats van verblijf.
Een Israëli op vakantie in Europa blijft dus in principe een Israëli. Hij moet zich echter – met name in het openbaar – ook gedragen volgens de plaatselijke minhag t.a.v. de tweede dag Jom-Tov, ter voorkoming van meningsverschillen. Maar hij blijft volgens de ikar hadien (voor de wet) een Israëli, zodat hij zich privé geheel naar de Israëlische minhag moet richten. In het openbaar volgt hij echter de Europese minhag, omdat er anders machloket (ruzie) zou kunnen ontstaan. Voor ‘werk’ geldt echter een uitzondering: daar werken haast niet geheim kan worden gehouden, is dit zelfs in alle stilte verboden.
Heeft hij echter de intentie om zich voorgoed in de Gola – buiten Israel – te vestigen, dan krijgt hij al snel de status van een `buitenlander’, zodat hij twee dagen Jom-Tov moet houden volgens de ikar hadien (voor de wet). RABBI JOSEEF KARO stelt hierbij als extra eis, dat hij in de Gola een bewoonde plaats bereikt heeft. Zolang dit niet het geval is, mag hij zich nog beschouwen als een Israëli en is het hem geoorloofd op de tweede dag Jom-Tov werk te verrichten, omdat hij de bewoonde wereld nog niet heeft bereikt en er dus ook geen sprake kan zijn van machloket.
RESUME:
Wil men van status veranderen dan moet er voldaan zijn aan twee cumulatieve voorwaarden:
- men heeft de intentie om in een andere plaats langdurig te verblijven
- er is reeds sprake van daadwerkelijk verblijf.
Als aan deze beide voorwaarden niet voldaan is, behoudt men de status van de plaats van oorsprong (i.c. Israël) maar men is onderworpen aan de minhag van de plaats van verblijf (i.c. Europa). Alleen verandering van verblijfplaats leidt dus niet tot een intrinsieke statusverandering.
Intrinsieke statusverandering is alleen mogelijk door een combinatie van de intentie om te verhuizen en een daadwerkelijke verhuizing naar een bewoonde plaats.
Nadat een intrinsieke statusverandering (bijv. van Israëli naar Hollander) feit is geworden, blijft men gebonden aan deze statusverandering, ook als men de bewoonde wereld weer verlaat. Een Israëli, die zich in Amsterdam gevestigd heeft met de bedoeling hier voorgoed te verblijven, behoudt zijn nieuwe status ook, als hij naderhand verhuist naar Tietjerkstradeel, waar geen Joden wonen.
Is er echter GEEN sprake van een intrinsieke statusverandering (de Israëli verblijft slechts tijdelijk in Amsterdam) dan is men alleen gebonden aan de minhagiem van de tijdelijke plaats van verblijf, als hier Joden wonen. Want alleen dan is er sprake van een mogelijke machloket. Verhuist de alhier tijdelijk verblijvende Israëli van Amsterdam naar Tietjerkstradeel, dan kan hij zich in Tietjerkstradeel weer als Israëli beschouwen en een dag Jom Tov houden (aanname: in Tietjerkstradeel wonen geen Joden; gebaseerd op Rav Wolbe on Chumash van Rabbi Yitzchak Caplan, Parsjiot hasjawoe’a lefie Chazal met toestemming van de auteur, Kol dodi on the Torah van Rabbi David Feinstein, Wegwijs in kasjroet van Rabbi S. Wagschal, My Prayer van Rabbi Nissan Mindel, verklaringen van rabbiner S.R. Hirsch op de gebeden, Halachos for the Traveler van Rabbi D. Epstein, de Kitsoer van het NIK en andere werken).