(Bemidbar/Numeri 1:1-4:20)
BEMIDBAR (in de woestijn).
- Bij telling blijken er meer dan 600.000 mannen van 20 jaar en ouder te zijn.
- Levieten worden apart geteld: vanaf één maand. Het vervoer van het draagbare Heiligdom is hun taak.
- De stammen worden in een vierkant gelegerd rondom het Heiligdom: drie stammen per windrichting, ieder met zijn eigen banier. Zo moeten ze ook optrekken.
- De stam Levi wordt rondom het Heiligdom gelegerd.
- De rol van de eerstgeborenen wordt overgenomen door de Levieten omdat zij het gouden kalf niet hadden gediend.
- De Levieten worden verdeeld in de drie belangrijkste families: de Gersjonieten, de Kehatieten en de Merarieten.
Bemidbar is de 34e parsja, telt 159 pesoekiem, verzen, 1823 woorden, 7393 letters en is de 4 na langste parsja. Geen ge- of verboden.
VERDIEPING I: Kwaliteit telt, niet kwantiteit
“Se’oe et rosj – Tel het aantal van de hele gemeente van Israel” (1:2)
De Joodse telling was heel anders gericht dan een gewone volkstelling. Vroeger vonden in Nederland regionale volkstellingen plaats om belasting te heffen. In 1747 werden voor militaire doeleinden mannen geteld. In 1971 werd de laatste volkstelling gehouden om ook beroepen, woningen en vele andere gegevens te bepalen.
Het Joodse volk onderging verschillende tellingen. Op weg naar Egypte werden bij Ja’akov en zijn kinderen zeventig zielen geteld. Na de Exodus waren er zeshonderdduizend mannen. Na de zonde van het Gouden Kalf werden 603.550 mannen geteld.
Wanneer een mens telt, draait alles om kwantiteit. Het gaat niet om kwaliteit, belang of verschillen tussen de getelde zaken. Alleen een Hemelse geïnspireerde telling is een ware telling.
Deze telling in de woestijn was dan ook kwalitatief gericht en daarom van groot belang. Door tellen wordt men belangrijk. Men wordt een `getelde zaak’, telt mee en verliest hierdoor veel minder makkelijk zijn identiteit. Het tellen van het Joodse volk gaf aan, dat zij belangrijk waren, zodat zij de kracht zouden hebben de omgeving ten goede te keren, hetgeen ook onze opdracht is.
De telling veroorzaakte dat iedereen zich realiseerde, dat hij een deel van het geheel was. Dit is van belang voor het werken en leven in grotere verbanden. Als iedereen zijn plaats in de gemeenschap kent dan brengt dit G’ds aanwezigheid dichterbij.
Rav Sjelomo Wolbe (20e eeuw, Jeruzalem) legt uit, dat de Joodse telling voornamelijk bedoeld was om G’ds liefde voor het volk te tonen. Wat men lief heeft, koestert men en telt men. G’d had geen behoefte aan tellingen. Hij kende het getal al.
G’d instrueerde Mosje, Aharon en de stamleiders om persoonlijk bij het tellen aanwezig te zijn. Joden mochten niet per hoofd worden geteld. Anders zou er een plaag ontstaan. Iedereen moest een halve sjekel inleveren. Deze munten werden geteld. Konden degenen, die deze halve sjekels ophaalden, ze niet zelf tellen?
`Se’oe et rosj’ betekent eigenlijk: hef het hoofd op. De telling moest een spirituele belevenis worden. Daarom moesten de geestelijke leiders daarbij aanwezig zijn. Iedereen ging langs Mosje, de grootste profeet ooit en zijn broer Aharon, de Hogepriester.
Wanneer iemand wilde weten met welke missie hij hier naar de aarde was gezonden, vertelde een profeet hem dat en hoe hij daarmee moesten omgaan. Mosje kon bij iedereen, die langskwam, tot de diepste zielenlagen doordringen, hem spirituele raad geven waarna de Hogepriester hem zegende.
Hierdoor kreeg iedereen, die `meetelde’ een spirituele impuls. In de Talmoed staat, dat ieder mens zichzelf moet voorhouden, dat de wereld voor hem geschapen was. Iedereen heeft een uniek karakter en heel specifieke leefomstandigheden. Iedereen heeft andere uitdagingen, andere talenten en een eigen levensmissie, die alleen hij of zij heeft meegekregen. De vervulling van de schepping is afhankelijk van de wijze waarop ieder mens doet waartoe zijn gegeven talenten hem aansporen.
Als wij ons niet bewust zijn van het belang van onze individuele taak, stelt Rav Wolbe, dan kunnen wij ook onze unieke bijdrage aan de wereld niet geven. De Joden moesten zich voorbereiden op het ontvangen van de Tora. Zij zouden een heilig volk en een koninkrijk van priesters worden (Ex. 19:6). Elke priester heeft naast zijn menselijke taak ook een hogere roeping. Met deze gevoelens moeten wij ons prepareren voor Sjawoe’ot, het Wekenfeest, het feest waarop wij 3328 jaar gelden de Tora ontvingen en dat dit jaar direct aansluitend op Sjabbat ingaat.
VERDIEPING II: DE KOHANIEM (priesters) ALS SPECIES VAN LEVI’IEM TEGENWOORDIG
Met Bechoekotai eindigden we het derde Toraboek Vajikra, dat in het Latijn Leviticus en in de traditionele Joodse literatuur Torat Kohaniem wordt genoemd, de leer van de priesters.
Kohaniem zijn een species (soort) van levi’iem. Wie is er nu nog een echte koheen? Lang niet iedereen die Cohen of Kohn heet is werkelijk een afstammeling van Aharon, de eerste Hogepriester.
Volgens de traditie ben je eigenlijk pas koheen als je kunt aantonen dat al je mannelijke voorouders in vaderlijke lijn kohaniem zijn geweest. Maar wie kan nog aantonen, dat zijn voorouders ooit dienst deden in de Tempel te Jeruzalem?
Toch weten wij, dat ook de huidige kohaniem
- niet op een begraafplaats mogen komen vanwege de toema – onreinheid van de graven,
- verschillende huwelijksverboden kennen en
- de birkat kohaniem (zegen door de priesters) zeggen in sjoel;
- de pidjon habeen (het lossen van de eerstgeboren zoon) begeleiden; en
- er een mitswa (gebod) bestaat om hen te ‘heiligen’, dus te laten voorgaan bij voorlezen uit de Tora en het bensjen (de dankzegging na de maaltijd).
Toen ongeveer 160 jaar geleden de mogelijkheid werd geopperd om ook tegenwoordig nog offers te brengen op de Tempelberg (hetgeen nooit gerealiseerd is), vroegen de Gedolé hador, de grootste geleerden van die generatie zich af of wij tegenwoordig nog wel echte kohaniem hebben, die offers mogen brengen. Niemand heeft tegenwoordig meer een ketav jichoes, een afstammingsbewijs van Aharon.
Maimonides schrijft dit zeer duidelijk: “Alle kohaniem zijn tegenwoordig kohaniem op grond van overlevering maar dat biedt geen zekerheid”.
Volgens Rabbi Ja’akov Asjerie (1283-1340) is echter geen diepgaand onderzoek nodig als bewijs voor afstamming van kohaniem. Volgens hem bestaan er ook tegenwoordig `zekere’ kohaniem. De opvatting van Maimonides lijkt echter het meest geaccepteerd.
Aan het begin van de parsja Emor (Lev. 21:8) staat: “En gij zult hem (de koheen) heiligen, want het brood van Uw G’d brengt hij, heilig zal hij voor u zijn want Ik ben Heilig”.
Rabbi Mosje Isserles (1520-1577) schrijft: “Het is verboden om een koheen als bediende te gebruiken, zelfs tegenwoordig. Het is een vorm van onheilig gebruik van hekdeesj (heiligdom) tenzij de koheen het niet erg vindt”. Hoewel tegenwoordig niet meer geofferd wordt, hebben kohaniem nog steeds kedoesja (heiligheid). Daarom komen zij nog steeds niet op een begraafplaats.
De opdracht tot eerbied is bedoeld als recht van de kohaniem. Daarom mogen zij afstand doen van dit recht en werken voor anderen als zij daar zelf beter van worden. Kohaniem waren bestemd voor de Tempeldienst. Daarom hebben zij nog steeds een speciale positie.