DEWARIEM – De invloed van de bijbel op de beschaving
Dewariem/Deuteronomium 1:1: “Dit zijn de woorden, die Mozes tot geheel Israël gesproken heeft …”
In het vijfde boek van de Tora houdt Mosje zijn laatste grote redevoering. Heeft de Tora inderdaad die invloed gehad, die het had moeten hebben?
Kan de Bijbel voor de mens van vandaag, die leeft in een wereld van revoluties, automatisering en atoombewapening nog betekenis hebben? De Bijbel is een belangrijke bron van inspiratie geweest voor het
religieuze denken en heeft een diepgaande invloed gehad op de culturele ontwikkeling in Europa, Amerika en het Nabije Oosten. Niettemin lijkt de Bijbel voor velen niet veel meer te zijn dan een achtenswaardige stem uit het
verleden.
De Bijbel beschrijft het Opperwezen als een persoonlijke G’d, die over de natuur heerst en de menselijke geschiedenis stuurt. Het Opperwezen wordt niet slechts als eerste oorzaak van al het zijnde gezien, die in een ver
verleden de wereld schiep maar Zich sindsdien uit Zijn schepping terug zou hebben getrokken en het universum aan zijn wetmatig lot zou hebben overgelaten. G’d blijft betrokken bij de mensheid en Zijn relatie tot de mens blijft van persoonlijke aard. Het Opperwezen kent Zijn onderdanen en wil door hen gekend worden. De verhouding tussen G’d en mens wordt in de Bijbel beschreven in ethische categorieën: op de mens wordt een ethisch beroep gedaan. Het is een Ich-du relatie, die de mens niettemin vrijlaat in zijn keuzes en hem een grote individuele verantwoordelijkheid toekent, samengevat in het ethisch monotheïsme van het jodendom. De Bijbel is een
revolutionair boek: een belangrijk thema vormt de bevrijding van de mens van incestueuze gebondenheid aan bloed en bodem, van het onderworpen zijn aan afgoderij en slavernij. Het hoofdthema vormt Imitatio Dei, het wandelen in de voetsporen van G’d en het opgaan in Zijn eigenschappen. Het mens- en wereldbeeld wordt bepaald door het begrip verheffing, waarin alle onderdelen van de schepping worden betrokken.
Er bestaat geen symbool voor de Bijbel om dezelfde reden waarom er geen symbool bestaat voor G’d: de Bijbel is enig en uniek evenals G’d. De Bijbel heeft weinig of niets gemeen met andere wetten en systemen uit de oudheid.
De Bijbel kan alleen met zichzelf worden vergeleken; zodra men de Bijbel in termen probeert te vatten doet men de essentie van de Bijbel geweld aan. De Bijbel is zo uniek omdat daarin G’ds `denken; centraal staat. De Bijbel is een buitenwerelds gegeven, dat niet naar de maatstaven van religies, die ontstaan zijn vanuit enig cultureel volksbewustzijn, beoordeeld kan worden. De Bijbel ontmoette in de loop der eeuwen de grote wereldculturen, die `man-made’, materialistisch of intellectualistisch van aard waren. Vandaar dat de Bijbel altijd in confrontatie trad met de verschillende oude beschavingen.
G’ds partner
De Bijbel begint met het verhaal van de schepping van het universum door G’d en de formatie van de mens naar Zijn evenbeeld. G’d schiep de aarde niet volmaakt maar bood de mens de gelegenheid de aarde te vervolmaken en in deze hoedanigheid als deelgenoot van G’d te fungeren. Het begrip rechtvaardigheid werd aan de mensheid overgebracht door Noach, toen G’d aan het einde van de zondvloed met hem een verbond sloot waarbij Hij hem
eerbied oplegde voor de heiligheid van het menselijk leven. Deze Noachidische geboden, die golden voor de hele mensheid waren bedoeld als een modus vivendi voor een maatschappij, die moest worden herschapen nadat zij op zeer ernstige wijze had gefaald als gevolg van `geweld’; (Genesis 6:11).
De noodzaak om de wereld te vervolmaken, en de maatschappij naar G’ddelijke criteria in te richten werd voor het eerst pas door Awraham, de eerste aartsvader, beseft en hij was de eerste die hiernaar handelde. G’d sloot een verbond met hem en maakte aanspraak op hem en zijn nakomelingen als werktuigen om aan de gehele mensheid `de weg van de Eeuwige om liefdesplicht en gerechtigheid uit te oefenen’; (Genesis 18:19) bekend te maken. Bij de verbondsluiting op de Berg Sinai was de essentiële opdracht: `En jullie zullen Mij zijn een koninkrijk van priesters en een heilig volk’; (Exodus 19:6). Doel en inhoud van Israels universele priesterlijke taak werd aangegeven in de Openbaring op de berg Sinai met het geven van de Tien Geboden. In de Tien Geboden wordt het vergoddelijken van de natuur verboden en wordt opgedragen eerbied te hebben voor andermans bezit, leven en huwelijksgeluk.
Opgedragen werd verder ieder woord en iedere gedachte te vermijden die een medemens mogelijk zouden kunnen kwetsen.
Het monotheïsme, het universele en het zedelijke moment waren grote vernieuwingen in de oudheid. Dit was een onbekend novum bij de natuurvolkeren, die er nog niet of nog maar in zeer bescheiden mate in geslaagd waren de natuur aan zich te onderwerpen. Zij verafgoden natuurverschijnselen en -krachten alsof die bovennatuurlijk waren.
Maar zelfs waar de primitieve volkeren universeel werkende krachten, zoals de zon en de maan waarnamen, bleef deze invloed voor hun levensgevoel toch beperkt tot de eigen kleine levenskring. De afgoderij in de oudheid was plaatsgebonden. Ongevallen, ziekte en dood werden door de natuurvolkeren als tegennatuurlijk ervaren.
Daarachter zaten boze krachten, die als onafhankelijke machten werden gevoeld waaruit weer het polytheïsme ontstond. De goden zelf hadden met zedelijkheid of moraal niets te maken; en even barbaars als de vereerde machten waren ook de gebruiken van de verering. Mensenoffers waren heel gewoon. Waar, zoals in de Ba’al-cultus, groei en levens kracht werden vereerd, waren onvoorstelbare zinnelijke uitspattingen in de tempels en andere heiligdommen de gewoonste zaak van de wereld: men wilde daarmee de stroom van vruchtbaarheid, die door de wereld ging, beleven en bevorderen. Deze primitieve cultuurvormen zag men terug in het oppermachtige Egypte, waar de eerste confrontatie met het zedelijke en universele monotheïsme plaatsvond. Egypte wordt in het Hebreeuws ‘mitsrajiem’ genoemd, hetgeen beperktheid (in tegenstelling tot universaliteit) betekent. Egypte vereerde de natuurkrachten, die de basis van de economie vormden. Zo werd de Nijl, waarop de Egyptische landbouwactiviteit dreef, verheven tot god. De ram, het sterrenbeeld van de maand waarin de Nijl buiten zijn oevers trad en het land irrigeerde, werd verafgood. Zedelijkheid was ver te zoeken in het oude Egypte; vandaar dat de Bijbel ons opdraagt `niet te handelen naar gewoonten van Egypte’.
Maar van een duidelijke invloed van de Bijbel op de Egyptische cultuur kan niet worden gesproken. Het was voornamelijk een confrontatie. Aan deze grote confrontatie danken wij het eerste joods-nationale feest, het feest van de Uittocht, Pesach.
De Griekse geest
Van geheel andere orde was de confrontatie van het theocentrische jodendom met het klassieke hellenisme. In het hellenisme overwon de Griekse geest de wereld en heerste er eeuwenlang. De Griekse geest is echter volledig in strijd met de joodse gedachtenwereld. Want terwijl het jodendom leert, dat G’dsvrucht en mensenliefde de deugden zijn waardoor de mens in de ogen van G'd welgevallen vindt, werden door de Grieken schoonheid en kracht als de edelste eigenschappen voorgesteld. En zo legden de Grieken zich toe op het vervaardigen van imposante bouwwerken, op het samenstellen van fraaie dichtstukken en op het verkrijgen van een schoon en krachtig lichaam. Met deugd en zedelijkheid was het echter treurig gesteld; er waren zelfs Griekse steden, waar men lelijke en zwakke kinderen doodde omdat zij nooit aan de eisen van schoonheid en kracht zouden kunnen beantwoorden. De Grieken waren afgodendienaren, die een grote menigte goden en halfgoden vereerden. De Griekse cultuur was een aristocratische, elitaire cultuur. Maar de essentie van de onoverbrugbare kloof tussen Israel en de filosofen van Griekenland bestond uit de stelling: niets bestaat, dat niet begrepen kan worden door
rede en iets, dat niet begrepen kan worden door het verstand, bestaat niet.
Het uitgangspunt van Israel vormt een theocentrische wereld (een wereld geconcentreerd op G’d), het Griekse denken was homocentrisch (gebaseerd op de mens). Zelfs indien de denkers van Griekenland G’d en de Bijbel zouden begrijpen en accepteren, zou dit slechts zijn omdat zij deze begrippen op deze wijze zouden waarnemen en omdat zij het op die wijze konden begrijpen. Terwijl wij geloven, dat G’d de mens schiep, was het naar het Griekse
inzicht de mens, die met zijn begrip G’d schiep.
De confrontatie met Rome
De volgende confrontatie, die uiteindelijk omsloeg in een bepaalde mate van beïnvloeding, vond plaats in het Romeinse rijk. De Romeinse cultuur was aristocratisch; de Romeinse cultuurdragers keken neer op het `profanum
vulgus’ het gewone volk. Binnen het Romeinse denken vormde de staat de kernwaarde. Het wijkt ver af van wat men zo in het algemeen als cultuur pleegt te betitelen, als hier juist de bewogenheid met de lijdende medemens
als het eerste beginsel van het jodendom wordt aangevoerd, dat tot culturele vernieuwing heeft geleid. Maar het is waar: dit beginsel vormde de inleiding tot een geestelijke aardverschuiving. De vroegste sporen van deze confrontatie vinden we in de Babylonische Talmoed (Bawa Batra 10a) waar een discussie staat opgetekend tussen Tinius Rufus, een Romeinse gouverneur van de provincie Judea, en de legendarische figuur Rabbi Akiwa (ca. 100 n.d.g.j.). Tinius Rufus vroeg eens aan Rabbi Akiwa: `Als uw G’d de armen lief heeft, waarom onderhoudt Hij hen dan niet?’ Hij antwoordde: `Zodat wij door middel van sociale bewogenheid gered zullen worden van de straf van Gehinnom (hel)’. `Integendeel’, zei Tinius Rufus, `zo interveniëren jullie in G’ds wereldbestuur’. Deze verschillende uitgangspunten zijn cruciaal. Voor Rabbi Akiwa zijn alle mensen broeders, omdat alle mensen kinderen zijn van
G’d; in deze hoedanigheid zijn allen gelijkwaardig. In de gedachtenwereld van Tinius Rufus overheerst de verticale relatie tussen mens en G’d en mens en staat; het aspect van ondergeschiktheid.
De Romeinse geest was gericht op organisatie, onderwerping en beheer en het mag dan ook niet verwonderlijk heten, dat de grootste verworvenheid van de Romeinse cultuur het (Romeinse) recht was. Het Romeinse rechtsdenken heeft de gehele westerse cultuur beïnvloed. Een maatschappij, geschoeid op Romeinse leest, is een maatschappij van recht en orde. Het joodse denken, dat vanaf ongeveer de tweede eeuw de westerse cultuur – zij het in een vervlakte en verdraaide vorm – via het christendom heeft bereikt, gaat uit van een constante wisselwerking tussen liefde en barmhartigheid en het strikte recht. De westerse cultuur heeft zich de waarden van broederschap en barmhartigheid eigen gemaakt maar is er niet in geslaagd een juiste harmonie te vinden tussen barmhartigheid en recht. Deze harmonie ontbreekt bijvoorbeeld nog steeds in onze verzorgingsstaat, die liefde en barmhartigheid jegens de medemens (de sociale wetgeving) tot een van de hoekstenen van de moderne maatschappij heeft gemaakt.
Maar ook hier overheerst het strenge `recht en orde’- principe. Hoewel de solidariteitsgedachte de grondslag vormt voor de sociale wetgeving hebben de uitwassen van de verzorgingsstaat geleid tot een gevoelloze, vernederende en onpersoonlijke hulpverlening, die vaak lang op zich laat wachten. De werkwijze van de overheidsinstellingen, die belast zijn met de sociale zorg, is vaak onzorgvuldig en wordt gekenmerkt door zeer langzame besluitvorming, procedurele grofheden en lange wachttijden. De moderne samenleving begint steeds meer te lijken op een weeshuis: er wordt voor je gezorgd maar je krijgt geen aandacht. De bureaucratie, een noodzakelijk uitvloeisel van het juridisch karakter van de verzorgingsstaat, is hier de hoofdschuldige.
En dit bedoel ik met mijn stelling, dat de Bijbel zeker invloed heeft gehad op het moderne westerse denken maar dat dit in feite een oppervlakkige zaak is gebleven. Nog steeds daagt de Bijbel de moderne mens uit door de vraag
naar ethisch reveille bij de mens zelf. De mens heeft het in materieel opzicht vandaag de dag beter dan ooit tevoren. Door de hoge vlucht, die wetenschap en techniek hebben genomen, zijn wij in staat het universum aan onze wensen te onderwerpen.
Maar als wij onszelf onder de loep nemen, kunnen wij ons dan tevreden op de borst slaan? Zijn wij in onze voortgangseuforie niet helemaal vergeten om ook nog iets aan de vervolmaking van onszelf te doen? De welvaartsmaatschappij heeft weinig bijgedragen tot de ontplooiing van het G’ddelijke evenbeeld in de mens. De mens, die de waarheid geen geweld aandoet, rechtvaardig optreedt en zijn naaste liefheeft als zichzelf…