Parsja Eekev 5776

(onderweg naar de beloning):

Deuteronomium 7:12 – 11:25.

Nogmaals brengt Mosjé de mensen volk onder ogen dat, als ze zich houden aan de ge- en verboden, dat ze gezegend zullen zijn, maar als ze hooghartig zijn dan zullen ze vernietigd worden. Hij brengt het de zonde van het gouden kalf in herinnering en hoe de Eeuwige het volk had willen vernietigen. Mosjé is in staat geweest God’s woede te bedaren; weest niet hardnekkig maar dien de Eeuwige met heel je hart en heel je ziel. Mosjé wordt niet moe allerlei zaken uit de geschiedenis te verhalen, met name ook de Stenen van het Verbond die hij gehaald heeft en de nadruk te leggen op God’s goedheid en de wonderen die Hij voor het volk verricht heeft. Ze hebben met eigen ogen gezien wat God met de Egyptenaren gedaan heeft en benadrukt voor de zoveelste maal dat het cruciaal is God’s ge- en verboden te onderhouden en niet af te dwalen van de juiste weg. Het Land waar ze op het punt staan heen te trekken zal veroverd worden met de hulp van de Eeuwige; het is een Land van melk en honing en nog een aantal voortbrengselen.

Dewariem/Deut. 8:3: “En Hij liet jullie ontberingen en honger lijden en liet jullie het Manna eten….”.

Manna – Hemels brood

In Sjemot/Exodus 16:14 e.v. lezen we: “En ‘s ochtends was er een laag dauw rondom het leger. En toen de dauw­laag optrok, toen was er op de bodem van de woestijn iets fijns, iets afgeschilds, fijn als de rijp op de aarde. Toen de kinderen Israëls dat zagen, zeiden zij tot elkaar: ‘Wat is het’? Want zij wisten niet wat het was. Toen zei Mozes tegen hen: ‘Dit is het brood dat G’d geeft tot spijs’…Hij die veel had ingezameld, hield niet over, en hij die weinig had ingezameld, kwam niet te kort; zij hadden ieder naar hetgeen men at ingezameld. Mozes zei nu tegen hen: ‘Niemand zal ervan overlaten tot de volgende morgen. Maar sommigen luisterden niet naar Mozes en lieten van het Manna over tot de volgende ochtend, maar er kropen wormen uit en het stonk.”

Het Manna was wit als korianderzaad en smaakte als koek, gebakken met honing. Een ieder mocht daarvan een omer (ongeveer twee kilogram) inzamelen en het moest binnen vierentwintig uur worden gegeten. Zodra de zon erop scheen, begon het te smelten. Vrijdag werd een dubbele portie ingezameld, omdat er op Sjabbat  geen Manna viel. Gedurende de hele woestijnreis, veertig jaar lang, aten de Joden het Manna. Voordat het Manna viel veegde een noorderwind de woestijngrond schoon. Daarna viel er regen en werd het schoongewassen. Vervolgens viel er dauw, dat hard werd door de wind, zodat het kon dienen als de tafel voor het Manna, dat uit de Hemel viel. Dit Manna werd weer bedekt door een tweede laag dauw, om het te beschermen tegen insecten en ongedierte.

Het Manna had opmerkelijke kwaliteiten. Het was in het begin te vergelijken met astronauten­voedsel; Manna werd volledig door het lichaam opgenomen en produceerde geen uitwerpselen. Pas toen de Joden zondigden door over de smaak van het Manna te klagen, werd het Manna gelijk normaal voedsel.

Het Manna viel elke dag opnieuw, zodat de Joden het niet hoefden te vervoeren en het vers konden genieten. Omdat zij iedere dag weer bedacht werden vanuit de Hemel, richtten zij hun harten op G’d voor hun dagelijks brood (B.T. Joma 75b-76a).

Klagen over Hemels voedsel

Toch bleven de Joden niet tevreden over het Manna. In de exegese-literatuur worden hiervoor verschillende redenen gegeven. Juist omdat zij steeds afhankelijk waren van deze dagelijkse “Manna-dropping”, voelden zij zich onzeker. Iedere dag weer werden de Joden met hun neus op het feit gedrukt dat zij afhankelijk waren van Boven.

Bovendien sloeg de verveling toe. Het Manna had iedere dag dezelfde witte kleur. Het was zeker waar dat men er alles in kon proeven wat men wilde, maar het oog wil ook wat. Men kan wel een heerlijke biefstuk proeven, maar zolang dit niet wordt gezien, smaakt het toch minder. De Joden wilden tastbaar voedsel consumeren en dat was dit Hemelse voedsel nu eenmaal niet.

Religieuze weegschaal

Het moeilijkst te verteren was wellicht het feit dat het Manna ook fungeerde als religieuze graad­meter. Voor de Tsaddiekiem – vrome mensen – viel het Manna in “hapklare brokken” in hun tenten. Minder goede mensen moesten het Manna op verre afstand gaan zoeken; tevens moesten zij het Manna malen en koken. Het religieuze niveau van de bewoners was direct herkenbaar. Aan de afstand en de wijze waarop het Manna viel was voor iedereen het religieuze niveau van zijn buurman zichtbaar.

Zonder speciale wensen smaakte het Manna voor kinderen als melk, voor volwassenen als brood, voor de ouderen als honing en voor de zieken als gerst in olie en honing. Manna had een heerlijke geur; voor de vrouwen diende het ook als parfum en opsmuk.

Hoeveelheid

Iedere familie kreeg Manna naar het aantal gezinsleden. Zo werden veel conflicten beslecht. Wanneer Mozes geconfronteerd werd met een vraag wie bij welke huishouding behoorde, kon hij aan de hoeveelheid Manna aflezen hoeveel mensen bij de ene huishouding en hoeveel bij de andere behoorden. Toen de profeet Jeremia vele eeuwen later mensen aanspoorde om meer Tora te gaan leren, antwoordden zij: “Hoe kunnen wij onszelf in leven houden, als wij alleen maar Tora leren?”. De profeet haalde toen het kruikje met Manna uit de Tempel en zei: “Ziet wat uw voorouders heeft gediend als voedsel, toen zij in de woestijn de hele dag de Tora bestudeerden. Ook jullie zullen door G’d worden onderhouden als jullie jezelf meer zetten aan de Torastudie”.

Toen het erop leek dat de Tempel vernietigd zou worden, werd het kruikje met Manna verborgen, samen met de Heilige Arke en de zalfolie. In Messiaanse tijden zal de profeet Elijahoe al deze dingen weer terugbrengen. Volgens de Talmoed (B.T. Chagiega 12b) zal in de tijd van de Masjie’ach (Messias) het Manna weer voedsel zijn voor de heiligen. Manna was geestelijk voedsel en zal in spirituele hoogtijden weer terugkeren. In Messiaanse tijden zal er dus geen voedselschaarste zijn.

Het manna brengt ons op de filosofie van het kosjere eten.

Kosjer eten beheerst het dagelijks leven en herinnert ons bij elke maaltijd aan onze ver­plichtingen tegenover G’d. De Tora zelf geeft ons geen reden waarom juist herkauwende zoogdieren met gespleten hoeven gegeten mogen worden en kosjere vissen beslist vinnen en schubben moeten hebben.

Voedsel speelt een grotere rol in ons leven dan wij denken. Opvallend is dat het eerste verbod uit de Tora een eetverbod was voor Adam en Eva (Genesis 2:16-17): `Van alle bomen in de hof mag u vrijelijk eten maar van de Boom van Kennis van Goed en Kwaad, daarvan zult u niet eten’. Interessant is ook de stamverwantschap tussen het woord lechem – brood – en het woord milchama – oorlog. Op juiste wijze consumeren is een spirituele strijd.

Heiliging

Middenin het derde boek van de Tora wordt een centraal Joods thema besproken: `Ik ben uw G’d; u zult uzelf heiligen, en u zult heilig zijn omdat Ik heilig ben’ (Leviticus 11:44).

In dit vers staat één van de moeilijkste opdrachten uit de Tora. Van het Joodse volk wordt verlangd G’ds wegen te volgen. In een maatschappij waar vaak het tegenovergestelde wordt gepropageerd – `volg de richting van je hart’ – raakt de Jood vertwijfeld. Ons geloof in de juistheid van de onbegrijpelijke wetten van kasjroet – door onze Wijzen inderdaad benoemd als choekiem – wetten zonder rationele uitleg – wordt echter door een kleine hint in de Tora zelf gesterkt. In de openingsverzen van Leviticus (hoofdstuk 11) somt de Tora een aantal dieren op, die slechts een van de reine kenmerken hebben herkauwen gespleten hoeven. Het feit, dat hier een uitputtende opsomming van dieren met slechts een kenmerk wordt gegeven, heeft ongeveer 2000 jaar geleden Rabbi Akiwa verwon­derd doen uitroepen: `Was Mozes dan een jager, een kenner van de fauna, dat hij in staat was een volledige lijst van deze diersoorten te geven?’. Rabbi Akiwa wilde met deze vraag aanto­nen dat hij hierin een bewijs zag, dat de Tora door G’d zelf gegeven is. De lijst werd samengesteld in een tijd waarin vele continenten nog niet waren ontdekt. Wij, 2000 jaar na Rabbi Akiwa, kunnen de waarnemingen van deze grote geleerde slechts bevestigen. Geen dier werd ooit toegevoegd aan de reeks van de Tora.

Hygiënische motieven?

Waarom heeft G’d ons willen weghouden van onreine dieren? In de loop der eeuwen hebben verschillende commentatoren zich over deze vraag gebogen. Nachmanides (12e eeuw) acht de verboden diersoorten schadelijk voor ons lichamelijk welzijn. Ook Maimo­nides wijst op het feit, dat het Joodse volk verschillende ziekten, die voorkomen bij mensen die varkens­vlees eten, bespaard zijn gebleven. Het is inderdaad algemeen bekend dat de hygiëne, die de Joodse wet voorschrijft, in de Middeleeuwen zijn vruchten heeft afgeworpen. Maar Abarbanel (15de eeuw) opponeert: `G’d verhoede ons – zo stelt hij scherp – voor een uitleg in de sfeer van de bevordering van de volks­gezondheid. Een dergelijke interpretatie zou de Tora reduceren tot een medisch handboek. Bovendien – gaat hij verder – zien wij, dat velen de verboden diersoorten consumeren zonder dat hun lichamelijke gezondheid daaronder lijdt. En verder bestaan er vele gevaarlijke dieren en planten, die nergens door de Tora expliciet worden verboden’. Abarbanel komt tot de conclusie, dat het eten van onreine dieren voornamelijk de zuiverheid van onze geest aantast. Dit sluit ook aan bij wat de Tora zelf stelt: `U zult uzelf heiligen en u zult heilig zijn, want Ik ben heilig; verontreinigt uw ziel niet door allerlei wemelend gedierte, dat op de grond krioelt’ (Leviticus 11:44).

Kasjroet en G’dsdienst

Op het allerlaagste niveau zouden we het kasjroet kunnen zien als een vorm van zelfbeperking en discipline. Hiermee wordt niet alleen bedoeld dat we afleren maar alles tot ons te nemen wat ons bevalt maar ook een zelfbeperking, die ons volkskarakter in stand houdt en versterkt. Inachtneming van kasjroet beperkt de kans op assimilatie. Dit kan natuurlijk nooit een doel op zichzelf zijn maar niettemin voedt kasjroet ons in eerste instantie op tot heiligheid in de zin van anders zijn en anders durven zijn dan de omgeving.

   Kasjroet is echter meer. Het wil ons heiligen – verheffen – en heilig betekent ook verbon­den zijn met de Bron van heiligheid. De Tora is er niet op uit de mens slechts in bedwang te houden of te onderwerpen. Kasjroet wil ons op een hoger plan tillen. Door het opvol­gen van G’ds voorschriften ontstaat een band tussen de Gebieder en Zijn onderdanen. Het woord mitswa – gebod – betekent ook vereniging, verbondenheid en kameraadschap. Door het volgen van G’ds wegen ontstaat een band. Deze gedachte wordt duidelijker door een parabel. `Een professor is de hele dag bezig met abstracte begrippen en probeert niets anders dan door te dringen in de diepste geheimen van de natuur. Hij wordt zo geabsor­beerd door zijn werk dat mensen die niet met hem mee kunnen denken in zijn ogen eenvoudig niet bestaan. Zodra de professor een eenvoudig man iets vraagt voor hem te doen, bestaat de ongeletterde als het ware weer. De eenvoudige, ongeletterde man wordt opeens belangrijk, niet alleen in de ogen van de professor, maar ook in zijn eigen beleving ervaart hij een gevoel van gewichtigheid. De inhoud van het verzoek is irrelevant. Waar het om gaat is dat er een wederzijdse relatie is ontstaan tussen `hoger’ en `lager’.

Een mitswa heeft nu precies deze functie: het verheft de dienaar en plaatst Gebieder en dienaar in een samenwerkingsverband. Oneindig en beperkt vinden elkaar in de Tora.

Men zou zich kunnen afvragen waarom de ge- en verboden uit de Tora in materiële termen worden uitgedrukt? Kunnen we niet heilig zijn in gedachten en gevoel zonder al die precieze regeltjes van wat wel en niet kosjer is? In de midrasj-verzameling Tanchoema verklaarden onze Wijzen, dat “G’d ernaar verlangde te wonen zelfs in de allerlaagste wereld”. De Schepping had kunnen eindigen bij allerlei hogere geestelijke wezens zoals de Engelen. G’d wilde echter juist erkend worden door de meest gewone en aardse schep­selen in hun alledaagse, wereldse en materiële omgeving: “Een kaars schijnt het meest helder in volslagen duisternis”. Wanneer een mens eet met de bedoeling energie op te doen voor de G’dsdienst verheft hij gewone materiële objecten tot een hoger plan. Materie krijgt zo spirituele waarde en hierdoor realiseert men een belangrijk doel van de schep­ping. Wanneer een mens vlees eet met een diepere intentie wordt de hele vleesproductie­keten geheiligd. Hetzelfde geldt voor de flora; wij eten brood om met de energie daarvan beter te kunnen bidden.

 

Reacties zijn gesloten.