(Dewariem/Deuteronomium 14:4)
“Dit zijn de dieren, die jullie mogen eten …”.
Filosofie van het kosjere eten
De Joodse spijswetten hebben spirituele betekenis maar ook hygiënische waarde en bevorderen de zelfdiscipline, die de Joodse identiteit versterkt en in stand houdt. Voor een Jood, die in een niet-Joodse omgeving leeft, betekent het onderhouden van de spijswetten dat hij offers moet brengen. Bepaalde soorten voedsel mag hij niet eten. Kosjer – geoorloofd – eten kleurt het Joodse leven en geeft dit een unieke sfeer. De spijswetten – kasjroet – waarborgen eveneens een diepgaand respect voor het dierlijk leven. De grondbetekenis van het Hebreeuwse woord kosjer is ‘op de juiste wijze bereid’. Kosjer eten is ritueel geoorloofd eten. De beginselen ervan staan in de Bijbel vermeld in Leviticus en Deuteronomium. Details zijn ons overgeleverd in de Rabbijnse traditie.
Voedsel kan worden onderverdeeld in drie categorieכn:
- Voedsel dat in zuivere vorm – zonder enige toevoeging of bewerking – kosjer is: bijvoorbeeld granen, fruit, groenten, thee, koffie, geoorloofde vis, geoorloofde eieren.
- Voedsel dat door het ondergaan van bepaalde handelingen (bijv. ritueel slachten) volledig kosjer wordt: geoorloofd vlees en gevogelte.
- Voedsel dat fundamenteel niet kosjer is: zoals het varken, roofvogels, insecten, schelp- en schaaldieren en alle daarvan afgeleide producten.
Dagelijkse herinnering
Voordat vogel- of rundvlees gegeten mag worden, moet het ritueel geslacht worden door een halssnede met een vlijmscherp mes. Dit rituele slachten heet sjechieta. Na de sjechieta worden de dieren onderzocht op beschadigde of zieke organen. Vervolgens worden de voor consumptie verboden vetdelen eruit gesneden en wordt het vlees gezouten en geweekt om het bloed te verwijderen. Uitgangspunten voor de Joodse wijze van slachten zijn snelheid en het vermijden van wreedheid. Maar er is meer: de spijswetten symboliseren heiliging van de menselijke consumptie en wijding van het leven.
Kosjer eten beheerst het dagelijks leven en herinnert ons bij elke maaltijd aan onze verplichtingen tegenover G’d. De Tora zelf geeft ons geen reden waarom juist herkauwende zoogdieren met gespleten hoeven gegeten mogen worden en kosjere vissen beslist vinnen en schubben moeten hebben.
Voedsel speelt een grotere rol in ons leven dan wij denken. Opvallend is dat het eerste verbod uit de Tora een eetverbod was voor Adam en Eva (Genesis 2:16-17): `Van alle bomen in de hof mag u vrijelijk eten maar van de Boom van Kennis van Goed en Kwaad, daarvan zult u niet eten’. Interessant is ook de stamverwantschap tussen het woord lechem – brood – en het woord milchama – oorlog. Op juiste wijze consumeren is een spirituele strijd.
Heiliging
Middenin het derde boek van de Tora wordt een centraal Joods thema besproken: `Ik ben uw G’d; u zult uzelf heiligen, en u zult heilig zijn omdat Ik heilig ben’ (Leviticus 11:44).
In dit vers staat ייn van de moeilijkste opdrachten uit de Tora. Van het Joodse volk wordt verlangd G’ds wegen te volgen. In een maatschappij waar vaak het tegenovergestelde wordt gepropageerd – `volg de richting van je hart’ – raakt de Jood vertwijfeld. Ons geloof in de juistheid van de onbegrijpelijke wetten van kasjroet – door onze Wijzen inderdaad benoemd als choekiem – wetten zonder rationele uitleg – wordt echter door een kleine hint in de Tora zelf gesterkt. In de openingsverzen van Leviticus (hoofdstuk 11) somt de Tora een aantal dieren op, die slechts een van de reine kenmerken hebben herkauwen, gespleten hoeven. Het feit, dat hier een uitputtende opsomming van dieren met slechts een kenmerk wordt gegeven, heeft ongeveer 2000 jaar geleden Rabbi Akiwa verwonderd doen uitroepen: `Was Mozes dan een jager, een kenner van de fauna, dat hij in staat was een volledige lijst van deze diersoorten te geven?’. Rabbi Akiwa wilde met deze vraag aantonen dat hij hierin een bewijs zag, dat de Tora door G’d zelf gegeven is. De lijst werd samengesteld in een tijd waarin vele continenten nog niet waren ontdekt. Wij, 2000 jaar na Rabbi Akiwa, kunnen de waarnemingen van deze grote geleerde slechts bevestigen. Geen dier werd ooit toegevoegd aan de reeks van de Tora.
Hygiënische motieven?
Waarom heeft G’d ons willen weghouden van onreine dieren? In de loop der eeuwen hebben verschillende commentatoren zich over deze vraag gebogen. Nachmanides (12e eeuw) acht de verboden diersoorten schadelijk voor ons lichamelijk welzijn. Ook Maimonides wijst op het feit, dat het Joodse volk verschillende ziekten, die voorkomen bij mensen die varkensvlees eten, bespaard zijn gebleven. Het is inderdaad algemeen bekend dat de hygiene, die de Joodse wet voorschrijft, in de Middeleeuwen zijn vruchten heeft afgeworpen. Maar Abarbanel (15de eeuw) opponeert: `G’d verhoede ons – zo stelt hij scherp – voor een uitleg in de sfeer van de bevordering van de volksgezondheid. Een dergelijke interpretatie zou de Tora reduceren tot een medisch handboek. Bovendien – gaat hij verder – zien wij, dat velen de verboden diersoorten consumeren zonder dat hun lichamelijke gezondheid daaronder lijdt. En verder bestaan er vele gevaarlijke dieren en planten, die nergens door de Tora expliciet worden verboden’. Abarbanel komt tot de conclusie, dat het eten van onreine dieren voornamelijk de zuiverheid van onze geest aantast. Dit sluit ook aan bij wat de Tora zelf stelt: `U zult uzelf heiligen en u zult heilig zijn, want Ik ben heilig; verontreinigt uw ziel niet door allerlei wemelend gedierte, dat op de grond krioelt’ (Leviticus 11:44).
Kasjroet en G’dsdienst
Op het allerlaagste niveau zouden we het kasjroet kunnen zien als een vorm van zelfbeperking en discipline. Hiermee wordt niet alleen bedoeld dat we afleren maar alles tot ons te nemen wat ons bevalt maar ook een zelfbeperking, die ons volkskarakter in stand houdt en versterkt. Inachtneming van kasjroet beperkt de kans op assimilatie. Dit kan natuurlijk nooit een doel op zichzelf zijn maar niettemin voedt kasjroet ons in eerste instantie op tot heiligheid in de zin van anders zijn en anders durven zijn dan de omgeving.
Kasjroet is echter meer. Het wil ons heiligen – verheffen – en heilig betekent ook verbonden zijn met de Bron van heiligheid. De Tora is er niet op uit de mens slechts in bedwang te houden of te onderwerpen. Kasjroet wil ons op een hoger plan tillen. Door het opvolgen van G’ds voorschriften ontstaat een band tussen de Gebieder en Zijn onderdanen. Het woord mitswa – gebod – betekent ook vereniging, verbondenheid en kameraadschap. Door het volgen van G’ds wegen ontstaat een band. Deze gedachte wordt duidelijker door een parabel. `Een professor is de hele dag bezig met abstracte begrippen en probeert niets anders dan door te dringen in de diepste geheimen van de natuur. Hij wordt zo geabsorbeerd door zijn werk dat mensen die niet met hem mee kunnen denken in zijn ogen eenvoudig niet bestaan. Zodra de professor een eenvoudig man iets vraagt voor hem te doen, bestaat de ongeletterde als het ware weer. De eenvoudige, ongeletterde man wordt opeens belangrijk, niet alleen in de ogen van de professor, maar ook in zijn eigen beleving ervaart hij een gevoel van gewichtigheid. De inhoud van het verzoek is irrelevant. Waar het om gaat is dat er een wederzijdse relatie is ontstaan tussen `hoger’ en `lager’.
Een mitswa heeft nu precies deze functie: het verheft de dienaar en plaatst Gebieder en dienaar in een samenwerkingsverband. Oneindig en beperkt vinden elkaar in de Tora.
Men zou zich kunnen afvragen waarom de ge- en verboden uit de Tora in materiele termen worden uitgedrukt? Kunnen we niet heilig zijn in gedachten en gevoel zonder al die precieze regeltjes van wat wel en niet kosjer is? In de midrasj-verzameling Tanchoema verklaarden onze Wijzen, dat “G’d ernaar verlangde te wonen zelfs in de allerlaagste wereld”. De Schepping had kunnen eindigen bij allerlei hogere geestelijke wezens zoals de Engelen. G’d wilde echter juist erkend worden door de meest gewone en aardse schepselen in hun alledaagse, wereldse en materiele omgeving: “Een kaars schijnt het meest helder in volslagen duisternis”. Wanneer een mens eet met de bedoeling energie op te doen voor de G’dsdienst verheft hij gewone materiële objecten tot een hoger plan. Materie krijgt zo spirituele waarde en hierdoor realiseert men een belangrijk doel van de schepping. Wanneer een mens vlees eet met een diepere intentie wordt de hele vleesproductieketen geheiligd. Hetzelfde geldt voor de flora; wij eten brood om met de energie daarvan beter te kunnen bidden.
Verwijder het bloed
Adam en Eva waren vegetariërs. Dit bleef zo tot de tijd van de zondvloed in de dagen van Noach. Noach kreeg dispensatie om vlees te eten (Genesis 9:3) maar de Tora eist, dat men eerst het dierlijke bloed verwijdert. Wellicht bedoelt de Tora het vlees te zuiveren van het bloed dat het dierlijk instinct symboliseert. Immers, door consumptie van dit bloed zou men iets over kunnen nemen van het dierlijke. Misschien bedoelde de Tora dat er een biochemisch proces in werking gezet zou worden dat het dierlijke in de mens zou activeren en vreesde G’d dat men te dicht bij een dierlijke mentaliteit zou geraken. Ook is het mogelijk dat hier slechts in symbolische termen wordt gesproken. Wat er ook bedoeld zij, de Tora waarschuwt ons niet dichter bij het dierlijke te komen dan strikt noodzakelijk.
Al deze uitleggingen verklaren echter niet de specificatie van kenmerken, waaraan kosjere dieren herkenbaar zijn: gespleten hoeven en herkauwen. Waarom zijn het juist deze eigenschappen, die het kasjroet bepalen? De Tora spreekt hier in een metafoor, geeft in overdrachtelijke termen aan hoe wij het heiligheidsideaal kunnen bereiken.
Wat betekent eigenlijk de term heiligheid?
Heilig kan twee dingen betekenen:
- verheven, in de zin van enigszins hoger staan dan het alledaagse aardse; bovendien duidt het op
- volledig – heilig en heel, in psychologische termen: een geïntegreerde persoonlijkheid.
Integratie
De meesten van ons leven in twee werelden; in het dagelijkse leven moeten wij ons bezighouden met alledaagse, aardse zaken. We werken in een bedrijf, verkopen schoenen, aandelen of huizen, zijn huisvrouw, runnen een school of drijven een incassobureau. Op Sjabbat en Jom Tov zijn we Joods; we gaan naar synagoge en leren Tora. Nederlandse Joden staan niet alleen `met beide benen op de grond’ maar ook met ייn been in de Joodse en met het andere been in de niet-Joodse wereld.
Vroeg of laat leidt deze dubbelrol tot een cultuurclash – een botsing tussen waarden en overtuigingen vanuit verschillende achtergronden. Dit brengt de mens uit balans: soms helt hij te veel over naar de profane kant van zijn leven. Er ontstaat dan een dubbele moraal. In de materiële sfeer kan hij niet genoeg krijgen terwijl hij zich reeds tevreden stelt met een absoluut minimum aan Joods leven.
Zo heeft men zich dienstbaar gemaakt aan de economische machine die de eigen handen hebben opgebouwd. Hij bekommert zich meer om efficiency en succes dan om de groei en ontplooiing van zijn geestelijk leven. Bij deze handelsinstelling verliest de mens zijn identiteit; hij raakt van zichzelf vervreemd, leidt een gespleten en ongeïntegreerd leven; het omgekeerde van heiligheid in de zin van volledigheid. Zo worden idealen slechts beleden maar niet nagestreefd. Een G’dsdienst belijden betekent nog niet dat men een religieus waardevol leven leidt.
Wil een dier kosjer zijn, dan moet het allereerst hoeven hebben. Hoeven duiden op onze houding tegenover het materiële. We moeten er enigszins boven staan, het relatieve ervan inzien. We staan met onze beide benen op de grond. Prima! Als het ook daarbij blijft. Heiligheid is ver te zoeken als ook ons hoofd volledig geabsorbeerd wordt door het aardse.
Eén van de chassidiem – volgelingen – van de bekende Rebbe Sjolem Dov Beer, werd aangesteld als manager in een fabriek voor rubber overschoenen. Al snel werd hij steeds meer in beslag genomen door zijn zakelijke beslommeringen. De Rebbe merkte eens op: `Voeten in overschoenen zie ik dagelijks, maar een hoofd in overschoenen heb ik nog nooit gezien’.
De hoeven moeten gespleten zijn – we moeten selectief zijn. Met de rechterhand moeten wij de medemens naar de Tora brengen, met de linkerhand compromissen verwerpen. Onze Jodendomsbeleving mag door contacten met de buitenwereld, waar heel andere waarden leven, niet verwateren.
Het dier moet zijn voedsel herkauwen – wij moeten herkauwen. Voordat we ons storten in de `struggle for life’ dienen wij goed bij onszelf na te gaan of ons Jodendom niet in gevaar komt. Hebben we eenmaal een beroep of zaak, dan dienen wij bij iedere tijdsbesteding onszelf af te vragen of hier geen andere invulling meer passend zou zijn geweest. Een uur overwerken of een uur Tora leren. Een nieuwe Cadillac of meer Tsedaka (liefdadigheid).
Daarnaast is sjechieta vereist. Slachten verwijdert de dierlijke levenskracht. Vaak zien wij ons in zaken geplaatst voor de morele keus: handelen als een `Mensch’ en eerlijk zijn voor de volle honderd procent of toegeven aan winstbejag.
Vervolgens wordt het vlees in water geweekt, gezouten en afgespoeld. Pas dan is het echt kosjer: wij moeten onze materiele aspiraties weken in het water van Tora-leren en intensief gebed.
Vervolgens wordt het gezouten om het bloed te verwijderen. Zelfs de geringste spoortjes van ons warmbloedige enthousiasme voor het materiele moeten wij sublimeren. En dan pas is het kosjer – maar nog niet kadosj – heilig, want de mens die al deze verheven gedachten kan waarmaken, zou zich op een bepaald moment zelfvoldaan kunnen voelen en arrogant worden. Hij zou wellicht zeggen: `kijk hoe vroom ik ben, ik ben waarlijk een heilige’.
Daarom eist de Joodse wet dat het vlees nogmaals wordt afgespoeld na het zouten. Geen spoor van deze g’dsdienstigheid hoeft naar buiten te treden; hoogmoed en inbeelding zijn de ware vrome vreemd. Dit is nu vanuit de chassidische optiek het verbond tussen heiligheid en de spijswetten.
Rabbiner Hirsch
De Duits-Joodse filosofie volgde een andere benadering bij de verklaringen van de specifieke kenmerken, die een dier kosjer doen zijn. Rabbiner S.R. Hirsch, leider van de negentiende-eeuwse Duitse orthodoxie, gaat in eerste instantie in op het verschil tussen mens en dier. Fysiek gesproken kan men stellen dat de mens een `sophisticated’ dier is. Het verschil ligt op het geestelijk vlak. De mens is in essentie een moreel wezen. Dieren denken niet na over pro’s en contra’s in morele zin. Op zedelijk terrein is de mens alleenheerser. Wanneer de grens tussen mens en dier dreigt te vervagen, waarschuwt de Tora ons en maant zij tot voorzichtigheid. De mens moet er zorg voor dragen dat moraliteit en spiritualiteit in denken, spreken en handelen de boventoon blijven voeren. De balans tussen hoger en lager in de mens is zeer delicaat. Volgens de Tora heeft de mens van nature vele dierlijke aspecten in zich. De vraag is hoe de mens ervoor kan waken dat het geestelijke de leidraad blijft bij zijn levensbeslissingen. Het dierlijke in de mens is niet per definitie slecht maar dient wel zorgvuldig in goede banen geleid te worden.
Rabbiner Hirsch omschrijft het begrip heiligheid met een iets andere nuance. Heiligheid betekent openstaan voor het G’ddelijke in de wereld, G’d binnenlaten in het privé-leven, zelfs in de meest intieme aangelegenheden. De mens moet dus een sfeer creëren waarin dit mogelijk wordt. Rabbiner Hirsch komt tot een interessante observatie: de zoogdieren, die zowel herkauwen als gespleten hoeven hebben, behoren tot de meer passieve diersoorten, eten geen vlees maar zijn herbivoren (planteneters). Wat doet een koe – als prototype van het kosjere dier – de hele dag? Kauwen en herkauwen. Koeien maken een weinig actieve indruk, zijn niet wild, doden geen andere dieren en zijn een toonbeeld van passiviteit. Het typisch dierlijk instinct lijkt bij de koe weinig tot ontwikkeling te zijn gekomen. De bouw van de poot is niet geschikt om te doden.
Dieet voor de ziel
De Bijbel geeft een dieet voor de ziel. Voor onze lichamelijke gezondheid kunnen we terecht op de universiteit. Hoewel de Tora niet expliciet stelt dat de mens wordt wat hij eet, vreest zij toch voor identificatie van de consument met hetgeen hij eet. Waarom overtreedt de mens bij tijd en wijle morele grenzen? Het antwoord ligt in het driftleven van de mens. Lust, begeerte, verlangen en passie leiden soms tot ongewenste toestanden. Het tiende gebod van de Decaloog luidt `Begeer niet’ wat je niet kan of mag hebben. De mens moeten leren tevreden zijn met wat hij heeft. Een van de belangrijkste lessen van de Tora is dat het in het leven veel meer gaat om wat wij zijn dan om wat we hebben. Alleen maar bezig zijn met `steeds meer’ in materiכle zin laat weinig ruimte voor geestelijke ontplooiing. De Tora wil opvoeden tot spirituele groei, maar er is meer. De Tora wil ons brengen tot het niveau van een tsaddiek. Meestal wordt `tsaddiek’ vertaald als rechtvaardige, maar de Joodse vertaling kan gevonden worden bij de profeet Chabakoek (2:4): `De rechtvaardige zal door zijn geloof leven’. Een tsaddiek leeft in het vertrouwen dat, wanneer hij naar G’ds opdracht leeft, hij alles krijgt wat hij nodig heeft. Daarom zijn roofdieren verboden. Roofdieren gaan erop uit om te doden en lijken fundamenteel ontevreden met wat de flora te bieden heeft. Symbolisch zegt een roofdier: `G’d zorgt niet goed voor mij, daarom moet ik voor mijzelf zorgen’.
Kasjroet leert ons ver te blijven van deze eigenschap van fundamentele ontevredenheid. Veel zijn is veel belangrijker dan veel hebben. De herkauwende koe komt op ons tevreden over. Het beetje voedsel dat zij tot zich neemt herkauwt zij telkens. Vertaald naar menselijk niveau betekent dit het besef te kunnen leven zonder overdaad, een eye-opener in onze consumptiemaatschappij.
In de tijd van de Masjie’ach worden we weer vegetarisch. In het geheel geen vlees eten lijkt ideaal maar dit is op dit moment toch niet de hele waarheid. Want ook de fauna moet in staat gesteld worden zijn energie aan te bieden aan de religieuze mens. De Tora legt ons hierbij beperkingen op: zorg dat de zuiverheid van de ziel geen gevaar loopt. Er bestaat inderdaad zoiets als een dieet voor de geest. De constante herinnering om onze humaniteit en spiritualiteit te behoeden en te verfijnen is de belangrijke opdracht in de consumptieve sfeer, die kasjroet uitstraalt.
Kabbala en spijswetten
In de mystieke literatuur wordt uitgelegd, dat de Bijbelse spijswetten eigenlijk niet zozeer een dieet voor de ziel zijn maar veel eerder het lichaam van de mens van iedere dierlijke bezoedeling moeten zuiveren. Het lichaam is het instrument van de ziel, waarmee ons hoogste mensaspect met de aardse omgeving kan communiceren. Wat de Tora in de eetvoorschriften van ons eist, is dat wij het lichaam zo zuiver mogelijk houden zodat de ziel met een minimum aan fysieke obstakels door het lichaam heen haar geestelijk licht kan laten schijnen op de materiele wereld. In de Kabbala wordt de ziel vergeleken met een diamantslijper, die afhankelijk is van de kwaliteit van zijn instrumenten (i.c. het lichaam). Hoe kundig hij ook is, er hoeft maar één klein manco of gebrek in zijn instrumentarium te zijn en zijn producten bezitten niet meer die topkwaliteit, die zij idealiter gehad zouden kunnen hebben.
Hetzelfde geldt voor het menselijk lichaam. Kosjer eten zorgt voor een optimale ‘loepzuiverheid’ van het ‘vehikel’ van de ziel. Maimonides (1135-1204) werd eens gevraagd hoe het kwam, dat de mensen uit zijn tijd zo weinig gevoel voor religie hadden. Zijn antwoord luidde, dat dat voornamelijk kwam omdat men de spijswetten niet meer goed in acht nam. Deze kennis is geen wetenschappelijke, experimentele kennis maar werd ons geopenbaard op de berg Sinai. Om deze hoogste graad van psychosomatische reinheid te bereiken, heeft G’d de spijswetten gegeven, die tot op de dag van vandaag in brede kring nog in acht worden genomen.