Tisja be’Av de nationale rouwdag ter herinnering aan de verwoesting van de eerste en tweede Tempel

kotel-wolkenlichtval-mooi-2005

Binnenkort begint voor Israël de zwaarste vastendag van het Joodse jaar. Bij de Kotel, de Westelijke Tempelmuur in Jeruzalem, zullen maandag 31 juli duizenden Joden tezamen treurend op de grond zitten en klaagliederen opzeggen. En zo gebeurt in tal van sjoels in Jeroesjalajim, in Israel en over de hele wereld.

Opperrabbijn mr. drs. R. Evers

Tisja be’Av betekent letterlijk de negende dag van de zomermaand Av en is de nationale rouwdag ter herinnering aan de verwoesting van de eerste en tweede Tempel, de laatste door de Romeinen in het jaar 70. Wat was er gebeurd?

Oorlog
De Romein Pompejus had 133 jaar eerder het Joodse land veroverd. Judea werd toen een Romeinse provincie. De toestand in Judea zou gunstig hebben kunnen zijn, zelfs nadat het Joodse land een vazalstaat van Rome geworden was. De Romeinen stonden de Joden een grote mate van zelfstandigheid toe door hun politiek om zich zo weinig mogelijk te bemoeien met de interne aangelegenheden van de overwonnen provincies.

De Romeinen werden echter wreder in hun politiek. De vernederingen, waaraan de Joden onder de Romeinse procura­toren blootstonden, provoceerden met name de Zeloten steeds meer. De Zeloten waren de ‘haviken’ uit die tijd en predikten de opstand tegen de Romeinse bezet­ter.

De leermeesters van de Tora trachtten nog tevergeefs het volk te beletten zich hals over kop in een oorlog te storten tegen de oppermachtige Romeinen. Zij verkondigden onderwerping aan en gelovige aanvaarding van de G’ddelijke wil, zelfs wanneer dit moest betekenen, dat de Joden vele wreedheden moesten verdragen.

Maar de situatie was al zodanig verslechterd dat men niet langer naar hen luisterde. En zo werd het volk meegesleept in een oorlog waarvan de afloop rampzalig bleek. Na een gewelddadig beleg onder leiding van Titus, de zoon van keizer Vespasianus, viel Jeruzalem in het jaar 70 en ging de Tempel in vlammen op. De Joodse staat had opgehouden te bestaan.

Redeloos, reddeloos en radeloos
De Joden uit die tijd waren wanhopig. De Talmoed illustreert de verslagenheid van het Joodse volk aan de hand van een discussie tussen Rabbi Jehosjoe’a en overlevenden van de Romeinse slachting.

Na de verwoesting van de tweede Tempel wilden veel Joden geen vlees meer eten en geen wijn meer drinken. Rabbi Jehosjoe’a vroeg hen: “Waarom eten jullie geen vlees en drinken jullie geen wijn?”. Radeloos antwoordde men: “Hoe kunnen wij nog vlees eten, waarvan men offers op het altaar bracht. Het altaar is niet meer! Hoe kunnen we wijn drinken, dat op het altaar werd geplengd, terwijl dit er niet meer is?”.

“Dan moeten wij ook geen brood meer eten, omdat de meeloffers niet meer gebracht kunnen worden”. Reddeloos antwoordden de mensen: “Oke, dan zullen wij alleen nog vruchten eten”. “Vruchten kunnen jullie ook niet meer eten, omdat de Bikkoeriem, de eerste­lingen van de zeven belangrijkste vruchten van Israël niet meer gebracht kunnen worden”. Redeloos antwoordden de mensen: “Dan eten wij alle andere vruchten, waarvan geen eerste­lingen gebracht worden”.

Rabbi Jehosjoe’a zei hen toen: “Dan kunnen wij ook geen water meer drinken. Ook het waterplengen op het Loofhuttenfeest (Soekot) bestaat niet meer”. Het volk zweeg maar Rabbi Jehosjoe’a had een troostende gedachte: “Helemaal niet rouwen is geen optie want het ongeluk heeft ons nu eenmaal getroffen. Maar we mogen ook niet al te zwaar treuren, want niet iedereen kan deze rouwlast dragen”.

Sprankje hoop
En zo werd Tisja be’Av, de oude dag van rampspoed, waarop ook de eerste Tem­pel 490 jaar eerder vernietigd werd, weer ingesteld als een nationale rouwdag. Maar het Jodendom zou het Jodendom niet geweest zijn, als er niet weer een sprankje hoop begon op te lichten.

“Ik verheug me omdat wanneer de onheilsprofetieën zo precies uitkomen, ook de positieve voorspellingen eens gerealiseerd zullen worden”

Niet lang na de verwoesting van de tweede Tempel liepen vier mannen op de ruïnes van Jeruzalem zwijgend voort. Het waren Rabbi Gamliëel, Rabbi Elazar ben Azarja, Rabbi Jehosjoe’a en Rabbi Akiva. Intens verdrietig waren ze. Vertwijfeld keken ze naar de puinhoop, die eens de heilige Tempel was. Opeens springt daar een troep vossen op hun weg. Drie geleerden begonnen vreselijk te huilen: “Dat Jeremia’s profetenwoord zo moest uitkomen: `vossen lopen er op de verwoeste berg Zion rond” (Klaagliederen 5:18).

Toch glimlachte Rabbi Akiva. “Hoe kun jij, Akiva, lachen bij deze ramp, die over ons gekomen is? Je glimlacht! Je ziet hoe er vossen rennen over de plaats waar G’ds altaar stond?”, vroeg Rabbi Gamliëel. Maar Rabbi Akiva had zijn antwoord klaar: “Ik verheug me omdat wanneer de onheilsprofetieën zo precies uitkomen, ook de positieve voorspellingen eens gerealiseerd zullen worden”.

Levenselement
Rabbi Akiva kon zich verheugen, omdat hij wist, dat het levenselement van het volk Israël, de Thora, ongeschonden was gebleven. Dezelfde Rabbi Akiva had eens een discussie met een geassimileerde Jood, Pappus ben Juda, die de Rabbi vroeg, waarom hij zich zo ver hield van de Romeinen: “Ons leven zou een stuk makkelijker en gelukkiger zijn, als wij ons zouden aanpassen aan de Romeinse cultuur?”. Rabbi Akiva bleef echter bij de Thora, de kern van het Jodendom.

Opvallend is de term ‘rouw’ in de discussie van Rabbi Jehosjoe’a. Voor de latere geslachten, tot op de dag van heden, werd allerlei rouwuitingen verplicht gesteld. Rouw betekent berusten in de rampspoed en het verwerken van een verlies.

In iedere generatie wezen de Chagamiem (Geleerden) ons op het feit, dat de tweede Tempel verwoest werd vanwege de onderlinge haat en onverdraagzaamheid, die het Joodse volk verdeeld hield. Zodra deze negatieve gevoelens ophouden, zal de Tempel herbouwd worden.

Reacties zijn gesloten.