Parsja Wa’era 5777

Parsja Wa’era (Sjemot/Exodus  6:2-9:35)

Het besef dat G’d naar ons luistert is de basis van onze spiritualiteit

De midrasj vertelt dat de slavernij in Egypte zeer verraderlijk begon. Oorspronkelijk werkten de edelen, ja zelfs koning Pharao, mee aan de bouwprojecten onder de vlag van ‘gelijkheid voor iedereen’. De Joden werden onder het motto `Your Country needs you’ uitgenodigd om hun beste krachten aan dit nationale project te geven en trapten in deze val. Langzamerhand trokken de Egyptenaren zich terug van het werk en werden zij opzichters en adviseurs, waarna ze zich uiteindelijk totaal aan de werkvloer onttrokken.

Daarom raadt de Talmoed ons aan om als bitter kruid (maror) iets te nemen dat in het begin zoet is en daarna een bittere nasmaak geeft. Dit was precies de manier waarop de Egyptenaren de slavernij initieerden. De krachten, die onze spirituele groei bedreigen, laten zelden hun tanden en destructieve karakter direct aan het begin zien. Ze dringen bij ons binnen, totdat ze een stevige pied à terre hebben in ons leven. Daarna wordt het bijna onmogelijk om ze weer te verwijderen. Het lijkt bijna op een verslaving.

Verslaving aan aardse zaken maakt niet gelukkig

Het lijkt bijna op een verslaving. In het begin van gewenning neigen we ertoe om te denken, dat sigaretten, alcohol of drugs ons laten ontspannen, beter laten omgaan met onze medemens, ons helpen slapen en zelfs ons werk vergemakkelijken. Tegen de tijd dat men reeds  verslaafd is, wordt het bijna onmogelijk om uit de klauwen van deze verslaving los te komen.

De aardse neiging wordt in de Talmoed op dezelfde wijze beschreven. De jetser hara (aardse neiging) kan zelfs zeer idealistisch beginnen maar uiteindelijk wil het de mens onder zijn heerschappij brengen. Het onschuldige uiterlijk, dat hij in het begin aanneemt, is slechts een onderdeel van zijn bedrieglijke  strategie. We zijn veel kwetsbaarder wanneer de tactiek van onze spirituele vijand sympathiek overkomt. Om onszelf bewust te worden van onze geestelijke aftakeling moeten wij onszelf bij tijd en wijle evalueren en analyseren. Wanneer we slaven van onze gewoonten zijn, hebben we geen persoonlijke vrijheid meer. Dat is misschien wel de grootste bedreiging en belediging van een oprecht mens.

“Om het volk te onderdrukken met hun lasten”

Het belangrijkste doel van de Egyptenaren was niet zozeer om de steden Pitom en Ramses te laten bouwen maar eerder om de Joden ermee te belasten en pijnigen. De Talmoed legt uit, dat zij de steden moesten bouwen in een moerassig gebied, waar de stenen uiteindelijk in de grond zouden zinken. Nadat een stenen muur met veel moeite opgebouwd was, kwamen de slaven de volgende dag terug en ontdekten, dat de muur alweer gedeeltelijk verdwenen was in het moeras.

Mensen willen nuttig werk doen en raken ernstig gedesillusioneerd wanneer blijkt dat ze weinig hebben bewerkstelligd met hun werk.

Wat leert dit ons? Ook wij steken veel inspanning in ons leven. Op een dag zullen ook wij ons afvragen “waar was dit allemaal goed voor?”. Wanneer we aan het eind van ons leven ontdekken, dat wij weinig hebben bijgedragen aan de groei van de mensheid of onze eigen spirituele ontplooiing, raken we pijnlijk teleurgesteld.

“Wie is wijs? Hij die de toekomst kan voorzien!” (B.T. Tamied 32a). Uiteindelijk zullen we een punt bereiken waarop wij terugkijken op ons leven en ons afvragen wat we bereikt hebben. Als we inderdaad iets groots in Tora en mitswot bereikt hebben, dan kunnen wij zeker zijn, dat dat een topervaring zal zijn.

“En wij schreeuwden tot G’d”

De verlossing uit Egypte was niet het gevolg van een georganiseerde opstand. Het gebeurde door een plotselinge G’ddelijke interventie. Maar waarom gebeurde het niet eerder? Waar waren al die jaren van leed voor nodig?

Wanneer een moeder haar kind naar de dokter brengt voor een prik, kan het gebeuren dat het kind, zodra het de arts gewaar wordt, begint te schreeuwen en te gillen omdat het kind eerder onprettige ervaringen heeft gehad met dokters. De moeder helpt de dokter door het kind stevig vast te houden. Het kind slaat en schopt om zich heen en ook zijn moeder. Het kind ervaart het gedrag van de moeder als verraad. In plaats van het te beschermen, zoals ze altijd doet, werkt ze nu samen met die brute agressor, die het kind wil steken met een scherp instrument. Zodra de prik gegeven is, omhelst het kind zijn of haar moeder weer! Maar was dezelfde moeder niet net nog een verrader, die hem of haar vreselijke pijn liet ondergaan?

Lijden en vertrouwen

Het vertrouwen van een kind in zijn moeder is zo groot, dat zelfs wanneer ze hem pijn doet hij toch voor troost, bescherming en liefde bij haar terugkomt. Dit is exact hoe wij ons verhouden tot G’d. Hoewel wij niet kunnen begrijpen waarom Hij ons al het lijden laat ondergaan, is ons vertrouwen in Hem zo groot dat wij niet van Hem losraken. Zelfs wanneer we boos protesteren, zijn  we ons er toch van bewust, dat G’d een liefhebbende en zorgzame Vader is op wie wij in onze ellende een beroep doen. We realiseren ons dat, hoewel wij in de problemen zitten, dit uiteindelijk ten goede zal zijn. Wij weten dat ‘de Waker van Israël niet sluimert noch slaapt’ (Psalmen 121:4). Wij beseffen dat G’d altijd luistert en antwoordt op de wijze die Hem goed dunkt.

“En Ik zal door het land Egypte trekken”…Ik en geen Engel”

Wat maakt het voor verschil of de verlossing uit Egypte via een Engel of door G’d Zelf werd gedaan? Een mens is beperkt in zijn mogelijkheden en moet daarom delegeren om bepaalde taken gedaan te krijgen. Maar G’d is oneindig. Waarom heeft Hij Engelen nodig om Zijn wensen uit te voeren?

Blijvende identiteit

Omdat G’d oneindig en eeuwig is, zijn alle G’ddelijke handelingen in principe niet van Hem te scheiden. Daarom is alles wat G’d doet eeuwig. Omdat G’d vele dingen wil doen, die niet oneindig zijn maar beperkt zijn qua duur, zendt Hij een agent of Engel om dat in Zijn plaats te doen. Dat de Tora vertelt dat de bevrijding uit Egypte door G’d Zelf verricht werd, geeft aan, dat de Verlossing voor eeuwig bedoeld was. Niettemin is dit onbegrijpelijk. Vele keren daarna zijn we weer verdrukt! Wat betekent deze eeuwige vrijheid?

Het antwoord ligt in het verschil tussen het fysieke en het spirituele. Ons lichaam kan onderworpen zijn aan een vreemde macht maar onze geestelijke bevrijding heeft eeuwigheidswaarde. De Tora kan nooit meer van ons afgenomen worden. Dit is wat ons Joden gebonden heeft gedurende alle zwerftochten en vervolgingen. Iedere geschiedenisstudent zal moeten beamen, dat de blijvende identiteit van het Joodse volk een bewijs is van G’ddelijke bescherming.

Direct bestuur

De uitspraak “Ik en geen Engel” kan ook op een andere manier verklaard worden, zoals Rabbi Mosje ben Maimon (1135-1204) dit doet in verband met afgoderij. Maimonides legt uit, dat de eerste afwijking van het zuivere monotheïsme in de geschiedenis gebaseerd was op de idee, dat G’d te verheven is om Zich druk te maken over de onbelangrijke details van het menselijk gebeuren. Velen namen aan dat, nadat G’d de wereld geschapen had, Hij deze verlaten had om zich bezig te houden met belangrijker dingen. Het bestuur van de wereld zou Hij hebben overgelaten aan Engelen. Daarom begon men te bidden tot de Engelen, die a.h.w. indirect “de baas” zouden zijn over de wereld en zo was het nog maar een kleine stap tot de verafgoding van de hemellichamen, die met speciale machten bekleed waren. Later, na de Exodus, werd bij de Openbaring op de berg Sinaï duidelijk, dat G’d Zelf de wereld, zonder intermediairs, bestuurt. Het besef dat G’d naar ons luistert en voor ons zorgt en naar onze gebeden verlangt, is een basaal gegeven in iedere ontwikkeling van spiritualiteit. Deze gedachte leidde tot een directe confrontatie. Mosjé beschuldigde G’d als het ware van de lijdensweg, die de Joden in Egypte doormaakten:

“Is Uw eigenschap van medelijden veranderd in het strenge recht?”

Joodse leiders zijn doorlopend in discussie met het Opperwezen. G’d antwoordde: “Ik ben HaSjeem, de vierletterige Naam, de Eigenschap van liefde en barmhartigheid. Hoe wreed de situatie ook lijkt, het komt voort uit Mijn gevoelens van medelijden”. Mosjé werd op zijn nummer gezet: “Jij bent niet zoals jouw voorouders. Zij hebben nooit geklaagd, hoewel zij Mijn beloften nooit hebben zien uitkomen:

* Awraham beloofde Ik dat hij het hele land Israël zou erven, maar toen hij een begraafplaats voor zijn vrouw Sara moest kopen, kwam er geen klacht over zijn lippen.

*Ik beloofde Jitschak dat Ik met hem zou zijn maar toen hij een bron wilde slaan, kreeg hij ruzie met de herders van Gerar.

*Ja’akov beloofde Ik het land eveneens maar toen hij zijn tent bij Chewron wilde opzetten, moest hij honderd kesjita betalen. Nooit hebben de Aartsvaders geklaagd!”.

G’ds verwijt aan Mosjé is moeilijk te vatten. De Aartsvaders hadden problemen in hun persoonlijk leven maar Mosjé kwam op voor zijn volk en heeft dit gedurende de veertigjarige omzwerving in de woestijn altijd gedaan. Wat G’d Mosjé aan het begin van zijn carrière verweet, was, dat hij het verkeerde woord gebruikte. Hij had moeten zeggen: ‘Waarom verbittert U het volk zo?”. Maar in plaats daarvan zei Mosjé: ‘Waarom doet U het volk kwaad?’. Een medicijn kan bitter zijn maar geneest de kwaal wel.

De slechte situatie was een gevolg van het ‘verstokken’ van het hart van Pharao. Dit was niet zozeer een ingreep van Boven maar meer een natuurlijk gevolg van Pharao’s continue misdaden tegen de mensheid. Wanneer men zichzelf wil verbeteren, krijgt men hulp vanuit de Hemel. Iemand die echter constant bezig is met onderdrukking van anderen krijgt óók de gelegenheid om dat uit te voeren. De mens kiest zijn eigen richting in het leven. Maar hoe verder hij zijn bestemming volgt, des te moeilijker wordt het om terug te keren en een andere richting in te slaan. Wanneer we één keer zondigen hebben wij spijt. Wanneer wij twee keer zondigen, lijkt het toegestaan en bij de derde overtreding wordt het soms zelfs een goede daad in de ogen van de wetsovertreder, aldus Rabbi Jisraëel Salanter. Pharao kon niet meer stoppen. Wij kregen echter de geboden om onszelf te verbeteren.

De emotie van het moment

Één van de eerste dingen die de Joden nog in Egypte – aan het begin van hun bevrijdingsproces –  werd opgedragen was dat ze later in Israël ook hun eigen slaven moesten vrijlaten. Opmerkelijk! Terwijl ze nog zelf slaven waren in Egypte! Rabbi Chaïm Sjmoelewits (20e eeuw, Jeruzalem) legt uit dat G’d gebruik maakte van de emotie van het moment. De Joden ervoeren de slavernij aan den lijve en verlangden naar vrijheid. Zèlf geplaagd door verdrukking konden ze precies aanvoelen hoe hun latere slaven zouden snakken naar vrijheid.  Een episode kan dit verduidelijken:

Op een koude winterdag ging Rabbi Elijahoe Maisel naar het huis van een rijke man om een bijdrage te vragen voor de verwarming van een arm huisgezin. Toen de man Rabbi Maisel zag naderen, ging hij in hemdsmouwen de straat op, omdat hij dacht dat de Rabbijn meteen naar binnen zou komen. Maar Rabbi Maisel bleef buiten met hem staan praten. Uiteindelijk duurde het onderhoud zo lang, dat de rijke man stond te bibberen van de kou. Toen ging Rabbi Maisel met hem naar binnen en zei: “Kun je wat geld missen voor een arm gezin dat geen hout kan kopen om hun huis te verwarmen? Omdat het bij jou altijd warm is, begrijp je misschien niet wat koude betekent maar nu je zelf staat te rillen van de vorst zul je zeker mild doneren”. Soms zijn de emoties van het moment bepalend voor ons begrip. In slavernij kunnen wij ons beter voorstellen wat slaven meemaken. Dankbaarheid voor de bevrijding.

Dankbaarheid

De plagen begonnen. De eerste twee troffen het water: bloed en kikvorsen. Mosjé moest het water met zijn staf bewerken om deze wonderen te verrichten. Maar Mosjé weigerde. Aharon zou het water slaan. Mosjé was gered door de wateren van de Nijl, die hem verborgen hadden voor de soldaten van Pharao. Bij de derde plaag mocht Mosjé ook niet actief zijn. De luizen zouden ontstaan uit de aarde. Mosjé was de aarde dankbaar omdat het de Egyptenaar die hij had gedood, had verborgen. Ethici leidden hieruit af dat we altijd dankbaar moeten zijn en niet mogen ‘spuwen in de put waar we uit gedronken hebben’. Maar zou het niet beter zijn, dat Mosjé de wateren of aarde tot wonderen zou hebben gewekt om daarmee G’ds Alomtegenwoordigheid aan te tonen? De plagen bloed, kikkers en luizen waren inderdaad een bovennatuurlijke ingreep, een vingerwijzing G’ds. Maar Mosjé’s eigen  redding kwam van de elementen waar hij een persoonlijke band mee had en die wilde hij niet verbreken. Een kwestie van liefde en dankbaarheid.

Reacties zijn gesloten.