(Sjemot/Exodus 13:17-17:16)
In de Sjierat Hajam lezen we over “ Ze Keli we’anwehoe” – dit is mijn G’d en ik wil het Jodendom mooi maken. Wat is de joodse opvatting over esthetiek en schoonheid? Na haar ontmoeting met Rabbi Jehosjoe’a ben Chanania riep een Romeinse keizersdochter uit: `Wat een prachtige wijsheid in zo een lelijk vat’. Rabbi Jehosjoe’a was niet van zijn stuk gebracht, integendeel. Hij ging met het meisje in discussie: `Waar bewaart jouw vader zijn wijn?’. `In aardewerken vaten, waar anders?’, antwoordde zij. `Wel’, hervatte Rabbi Jehosjoe’a, `een keizer zou zijn wijn wel in gouden en zilveren vaten mogen bewaren’. Zo gezegd, zo gedaan. De wijn werd zuur en de keizer boos. Zijn dochter biechtte op van wie het voorstel om wijn in gouden vaten te bewaren gekomen was. Rabbi Jehosjoe’a moest voor de keizer verschijnen om zijn merkwaardige raad toe te lichten. Rabbi Jehosjoe’a legde uit dat hij de opmerking van de dochter van de keizer slechts op een ander niveau vertaald had om haar duidelijk te maken, dat wijsheid en schoonheid niet samengaan. De keizer vroeg toen of men zo mag generaliseren: `Er zijn toch mooie mannen, die veel geleerd hebben?’. Maar Rabbi Jehosjoe’a hield voet bij stuk: `Als ze lelijker zouden zijn geweest, hadden ze meer geleerd!’ (B.T. Ta’aniet 7a; Nedariem 50b).
Esthetiek en jodendom lijken elkaars tegenpolen. Socrates gaf de klassieke Griekse kunstenaars de raad om vooral de uitdrukking van zielstoestanden na te streven. Tegenover het postulaat van de kunst als weergave van de werkelijkheid stelde Aristoteles, dat de kunst door uitschakeling van het bijkomstige de schoonheid van het algemene moet openbaren.
In het traditionele joodse milieu daarentegen bestond er tot in de twintigste eeuw nauwelijks enige aandacht voor esthetiek. Volgens Hegel zouden joden geen gevoel voor artistieke creativiteit hebben. Is dat inderdaad zo? Noch in de grote Jewish Encyclopedia noch in de befaamde Encyclopedia Judaica is iets te vinden over esthetiek. Opvallend is ook, dat geen van de schrijvers die gepubliceerd hebben over joodse kunst – ik noem een Félicien de Saulcy, Frauberger, Goodenough en Albright – zelf joods was.
Schoonheidsbeleving te min?
Was het de joodse geleerden te min zich in te laten met de schoonheidsbeleving als zodanig? Een theoretische beschouwing over de aard van het schone zult u tevergeefs in de Talmoed zoeken. Maar her en der verspreid besteedt de Talmoed zeker aandacht aan subjectieve schoonheidservaringen. De belangstelling is niet zozeer gericht op de feitelijke eigenschappen van het schone. Centraal staat wat er omgaat in de mens die ervan geniet.
In B.T. Berachot (20b) stelt de Talmoed, dat `drie zaken de geest verruimen: een mooie woning, een knappe echtgenoot en fraaie voorwerpen’. In zijn `Acht Hoofdstukken’ werkt Maimonides dezelfde gedachte nader uit: `De geest heeft er behoefte aan zich te ontspannen door te kijken naar schilderijen en andere fraaie objecten. Interieurverzorging en -versiering met schilderijen en borduurwerken mag niet als oppervlakkig of immoreel beschouwd worden’. Iets verder in tractaat Berachot (folio 58a) wordt nog voorgeschreven om bij het zien van fraaie schepselen of mooie bomen de beracha – zegenspreuk – ‘Geprezen is Hij, die zulke zaken in Zijn wereld heeft’ uit te spreken. De midrasj-verzameling Sjemot Rabba (15:22) doet er nog een schepje bovenop: `Wanneer men een mooie zuil ziet, zegt men: Geprezen de groeve, waaruit hij gehouwen is. De wereld is mooi. Geprezen is G’d die door Zijn woord de wereld geschapen heeft. Gelukkig ben jij, o wereld, nu G’d jouw Koning is’.
Bij de bouw van de Tabernakel in de woestijn werd over de prachtige tentbedekking een dek van mindere kwaliteit gehangen, die aan alle kanten iets overhing opdat de onderste niet beschadigd zou worden. Niemand minder dan Rasjie (1040-1105) ziet hierin een les in welgemanierdheid: `De Tora leert hier, dat men zuinig moet omgaan met het schone’. Schoonheid wordt gewaardeerd maar niet verheerlijkt. De literaire schoonheid van Griekenland kreeg zelfs een officiële plaats in de Tora. Volgens Rabban Sjimon ben Gamliël (2e eeuw) is de enige taal waarin de Tora met behoud van heiligheid vertaald kan worden het Grieks onder het motto, dat de Griekse literaire schoonheid een plaats heeft in de tenten van Sem (Bereesjiet 9:27).
Ook lichamelijke schoonheid kreeg de aandacht van de Wijzen. In Wajikra 21:10 wordt gesproken over een koheen – priester, die `groter is dan zijn broeders’. In het Talmoed-tractaat Horajot (9b) wordt gevraagd waarin de Hogepriester zich onderscheidde van de overige kohaniem. En het antwoord luidt, dat hij moest uitblinken in fysieke schoonheid en kracht, in wijsheid en rijkdom. Alleen met deze kwalificaties kon men in aanmerking komen voor het hoogste religieuze ambt binnen het jodendom.
In de zeventiende eeuw schreef Rabbi Jesaja Horowitz in zijn Sjné Loechot Habriet – de twee stenen tafelen, dat voor het eerst in 1698 in Amsterdam gedrukt werd, een soort ethisch testament aan zijn kinderen. In één van zijn opdrachten staat, dat de boeken waaruit men leert mooi gebonden en fraai gecalligrafeerd moeten zijn: `De studie moet aangenaam zijn!’.
Kentering aan het einde van de 18e eeuw
Toch constateren historici vanaf de achttiende eeuw grote onverschilligheid en desinteresse voor esthetiek. Dit is waarschijnlijk een gevolg van de massale verpaupering van de joden in Europa. In de Misjna (Nedariem 9:10) staat het al: `Rabbi Jisjmaël zei huilend: de dochters van Israël zijn mooi alleen de armoede maakt hen lelijk’. In dompige getto’s bijeengedreven, mochten zij geen openbare ambten bekleden. Verstoten uit de maatschappij werden zij onverschillig voor de buitenwereld. Maar de afzondering had een positieve invloed op hun religieuze leven.
De joodse creativiteit ging zich vrijwel uitsluitend richten op de wereld van de geest: vanaf de uitvinding van de boekdrukkunst tot 1800 zagen niet minder dan 9000 verschillende Hebreeuwse boeken het licht. Uit deze periode stamt ook een interessante semantische verandering. De jiddische uitdrukking a sheiner jid verloor zijn esthetische bijklank. In plaats daarvan kreeg het ethische betekenis; `a sheiner jid’ was een vroom en wijs mens.
Een onterecht verwijt
Vooral de orthodoxie wordt nogal eens gebrek aan gevoel voor kunst verweten. Om de vermeende minachting van de Wijzen voor de schoonheid van de natuur te bewijzen, citeert men te pas en te onpas Rabbi Ja’akov: `Als iemand op weg gaat en repeteert wat hij geleerd heeft, dan ophoudt met leren en uitroept: hoe mooi is die boom, hoe mooi is die akker’ dan rekent men hem dit aan alsof hij zich aan zichzelf bezondigt’ (Pirké Awot 3:9). Critici vergeten echter dat deze veroordeling bedoeld is voor iemand, die zich niet langer wijdt aan Torastudie en alleen maar de natuur ziet zonder de Schepper van dit alles. Ontwikkeling van de esthetische ontvankelijkheid als bron van levensvreugde of ter vergroting van de innerlijke harmonie is het jodendom niet te min maar wel te weinig. Voor kunst en esthetiek geldt hetzelfde als voor alle andere aardse fenomenen: alles moet dienstbaar zijn aan de ontplooiing van het hoogste mensaspect, de relatie mens-God. De hoogste vorm van artistieke creativiteit is de mens als schepsel, geschapen naar het goddelijk beeld. De bekende Misjnaleraar Hilleel (1e eeuw) begreep dit. Toen hij de leerschool verliet, werd hij begeleid door zijn studenten. `Meester, waar gaat U heen’, vroegen zij. Hilleel antwoordde, dat hij een gebod ging vervullen. `Welke mitswa?’, vroegen de leerlingen. `Ik ga mij baden, antwoordde Hilleel. `Dat heet een mitswa?’. `Jazeker,’ antwoordde Hillel, `in de theaters en circussen staan standbeelden van de keizer. Een hoge functionaris is speciaal belast met het schoonhouden en oppoetsen van de beelden. Ik, die geschapen ben naar G’ds beeld en gelijkenis zoals er geschreven staat (Bereesjiet 1:27): `En G’d schiep de mens naar Zijn beeld’, ben toch zeker verplicht om dat ‘beeld’ schoon te houden?’.
Joodse opvoeding richt zich op de ontplooiing van de spirituele esthetiek van juist dit kunstwerk. Koning Salomo verwierp schoonheid als ijdelheid. Kunst en esthetiek zijn geen doel in zichzelf. Maar wanneer schoonheid en kunstzinnigheid worden aangewend om het hogere in de mens te accentueren wordt verfraaiing een gebod. In de Talmoed en Sjoelchan Aroech wordt aan kunst en esthetica ter ondersteuning of als uiting van religieuze gevoelens bijzonder veel waarde gehecht.
Voor Toe Bisjwat gelden nauwelijks speciale voorschriften of geboden. Vergeefs zullen we het Nieuwjaar der Bomen in Tenach zoeken. We werken gewoon of gaan naar school. Het is bijna een gewone dag, maar toch niet helemaal. Het meest opvallend is onze gewoonte om op Toe Bisjwat zoveel mogelijk verschillende vruchten te eten. Deze minhaĝ is ingesteld door de kabbalist Rabbi Jitschak Luria Asjkenazi, die ook wel de Ari Zal wordt genoemd (16e eeuw, Tsefat).
Een spectrum van oude tradities vult deze mystieke traditie in: sommigen eten de 7 vruchten, waarmee het land Israël speciaal gezegend werd in Dewariem 8:8: “Een land van tarwe en gerst, wijnstokken, vijgen- en granaatappelbomen, een land van olie voortbrengende olijfbomen en van dadelhoning.”
Anderen eten 15 soorten fruit maar er bestaan ook minhaĝiem (gewoonten) om 50 of zelfs 100 soorten vruchten, vers. gekookt, gedroogd of geconserveerd, te eten.
Berachot
In hetzelfde hoofdstuk van de Tora – nadat ons beloofd is, dat wij in het land Israël ‘aan niets gebrek zullen hebben’ (ibid. 8:9), gaat de Tora over van belofte naar verplichting: ‘Als U nu gegeten heeft en verzadigd bent, dan moet U G’d loven voor het goede land, dat Hij U gegeven heeft’ (ibid. 8:10). Dit is de bron voor het leerstuk van de berachot – zegenspreuken, die door de Tora in eerste instantie worden voorgeschreven na het eten van brood. De Chagamiern (geleerden) hebben dit verder uitgewerkt in een heel systeem van voor- en na- berachot over alle genietingen, die in onze consumptiemaatschappij enig tegenwicht bieden aan het gevoel dat ‘mijn kracht en macht mij dit vermogen hebben verworven’ (ibid. 8:17). Door het zeggen van berachot voor en na het eten, proberen wij bij iedere hap te herinneren, dat het G’d is, die ons kracht en inzicht geeft om onze aardse missie met succes uit te voeren.
Dankbaarheid
Berachot leren ons, dat niets in deze wereld vanzelfsprekend is. Bovendien hebben we nergens recht op; dit ligt ook in de structuur van de Tora ingebed. Anders dan bijvoorbeeld de Nederlandse wet, die hoofdzakelijk een systeem van rechten vormt, is de Tora voornamelijk een plichtenleer, die ons opvoedt met een gevoel van dankbaarheid. Het westerse denken is voornamelijk antropocentrisch gericht: de mens als centrum van het universum. De joodse cultuur is theocentrisch van aard: G’d staat in ons denken centraal. Dankbaarheid vormt de basis van onze levensfilosofie en dit gevoel wordt soms zeer ver doorgevoerd. Mosje Rabbenoe mocht de Nijl niet in bloed veranderen omdat deze rivier hem verborgen en beschermd had tegen de soldaten van Phara’o. Zelfs de dode materie wordt dus in dit dankbaarheidsdenken geïncorporeerd. Niets is ‘zomaar’ en alles is van een G’ddelijke intentie en Hemelse vonk doordrongen. Kabbalisten verwonderen zich over het merkwaardige fenomeen, dat dode materie, flora en fauna ons levenskracht schenken. De mens, die oneindig veel hoger lijkt te staan dan de mineralen, het planten- en dierenrijk, is hiervan niettemin volledig afhankelijk. Een reden te meer ons eens te verdiepen in het joodse Berachot-systeem, waarin iedere keer opnieuw benadrukt wordt dat de mens ‘niet alleen leeft bij de gratie van zijn brood’ maar dat iedere hap een samenspel vormt van lichaam en geest, een gegeven dat overigens in de medische wereld de.laatste tijd ook steeds meer aandacht krijgt onder de titel ‘psychosomatiek’.
Vaak wordt ons de vraag gesteld of ‘het G’d werkelijk wat kan schelen wat en hoe wij eten’. Filosofen van Aristoteles tot Hegel meenden, dat G’d Zich alleen zou bezighouden met de grote lijnen van Zijn Schepping, maar geen aandacht zou hebben voor de details, zelfs niet voor de mens als individu. Het is onze levensovertuiging – met de Psalmist – dat ‘Zijn genade zich uitstrekt over al Zijn schepselen’ (Psalm 145). Rabbi Samson Rafaël Hirsch (1808-1888) stelt duidelijk, dat de joodse voorschriften ons gevoelig moeten maken voor onze verheven opdracht. De term ‘kosjer’ wijst ook in die richting. Kosjer betekent ‘geschikt’; treife voedsel heet in de Tora ‘tamé’ (lelt.: onrein).
Onze wijzen brengen de term ‘tamé’ in verband met het woord ‘timtoem’, dat verstopping of blokkade betekent. Kosjer eten maakt ons geschikter en gevoeliger voor het spirituele. Tamé-consumptie blokkeert deze ontwikkeling naar ‘steeds hoger’.
Wat en hoe
Het kasjroet bepaalt wat wij eten, de berachot richten onze aandacht op het hoe. Het joodse eten geschiedt niet gedachteloos. Integendeel: iedere keer dat wij op het punt staan iets tot ons te nemen, verklaren wij Baroech ata HaSjeem. Baroech, dat normaliter vertaald wordt als geprezen, betekent ook ‘naderbijgebracht’. Door iedere beracha wordt ons besef van het G’ddelijke sterker. Daarna verklaren wij G’d tot Koning over de wereld: niet in de universele, globale zin als bij de filosofen maar over ieder detail; over ieder geschenk uit de Hemel zeggen wij dankbaar een Zegenspreuk. Wij bezien G’d vanuit ieder Scheppingswondertje, dat ons tevens kracht schenkt. Berachot verschillen naar de aard van het voedsel. Berachot dwingen ons om stil te staan bij de eigen geaardheid van iedere vrucht, ieder detail in G’ds wereld.
Regels en besef
De hoofdregel in het Berachot-systeem luidt, dat we voor iedere vrucht of product de meest specifieke beracha moeten zeggen. Filosofie probeert het universele te vatten, het jodendom is een specialistische religie, die zoveel mogelijk wil doordringen in het specifieke. In onze tijd van specialisatie zien wij ook steeds meer aandacht voor de details. Over dode materie – van water tot vlees – zeggen wij de algemene beracha ‘sjehakol’. Zodra wij geconfronteerd worden met een hogere ontwikkeling in de Schepping, worden we specifieker. Over aardvruchten zeggen we doorgaans ‘ha’adama’. Na de aardgewassen werden de vruchtbomen geschapen (Gen. 1:1 l), weer een trede hoger. Daarover zeggen we ‘ha’eets’.
Chasjiwoet
Naast de hoofdregel van specificatie bestaat in het Berachot-systeem een tweede hoofdregel, die ik ‘belang en gewicht’ zou willen noemen (chasjiwoet). Belangrijke consumptie wordt door een aparte beracha ingeleid. Wijn en brood, die ook in de Tempeldienst een speciale functie hadden (plengoffers en meeloffers), worden speciaal apart vermeld: hamotsie over brood en haĝafen over wijn, die ook de hoogtepunten van het joodse leven inzegent. Deze tweede hoofdregel werkt ook door in andere details: zo mogen wij alleen ha’eets zeggen over rijpe boomvruchten waarvan het hoofdbestanddeel wordt gegeten (dus niet een gekonfijte schil), waarbij de vorm of het uiterlijk van de oorspronkelijke vrucht nog herkenbaar is, terwijl de vrucht op normale wijze gegeten wordt. Dit betekent dus, dat men over noten, die normaliter rauw gegeten worden, geen ‘ha’eets’ zegt wanneer deze boomnoten bijvoorbeeld gekookt zijn. In gekookte toestand zijn ze eigenlijk niet meer belangrijk genoeg voor ha’eets’. Bovendien moeten de boomvruchten voor de beracha ‘ha’eets’ speciaal gekweekt zijn. Over wildgroeiende kastanjes zegt men bijvoorbeeld ‘sjehakol’ en niet ‘ha’eets’. Dit tweede principe geldt ook voor aardvruchten: hierover zeggen we alleen ‘ha’adama’ als de identiteit van de vrucht nog duidelijk herkenbaar is en het op normale wijze gegeten wordt (bijvoorbeeld aardappels gekookt maar komkommers rauw).
Ten derde: het voorrangsprincipe
Op de Toe Bisjwat tafel liggen vaak zeer veel vruchten. Over de verschillende boomvruchten zeggen we dan slechts één maal ha’eets’ en één maal ‘ha’adama’ over alle aardvruchten tezamen. De enige vraag, die nog resteert is over welke vrucht we het eerst de beracha zeggen. Bij een gemengde tafel van aard- en boomvruchten gelden de volgende regels:
- het eerst zeg je de beracha – of dit nu ‘ha’eets’ is of ‘ha’adama’ – over die vrucht, die je meestal het lekkerst vindt,
- als die niet te vinden is, zeg je als eerste een beracha over die vrucht, die je nu het lekkerst vindt,
- als ook die niet aanwezig is, houd je de Tora-volgorde (Dewariem 8:8) aan: a. olijf; b. dadel; c. druif d, vijg; e. granaatappel.
- als ook die volgorde je niet helpt, dan heeft een volledige (i.t.t. een opengesneden) vrucht de voorrang,
- en als je in het voorgaande geen voorrang kunt vinden, dan gaat ha’eets’ boven ‘ha’adama’.
Nog enkele praktische tips, voordat U toehapt:
- Fruit-cocktails uit de fabriek (d.w.z. met kleine stukjes) eisen slechts één beracha (ha’eets of ha’adama). Men kijkt dan alleen naar de meerderheid van de bestanddelen. Zelf gefabriceerde fruitcocktails met grotere stukken vereisen echter een beracha over iedere soort apart volgens de eerder genoemde regels.
- Over jus d’orange, waar het sap slechts uit de vrucht geperst is, zeggen we ‘sjehakol’. Waar het sap of de smaak van de vrucht eruit gekookt is, zeg je over het vocht de beracha van de vrucht. Over pruimensap zeg je ‘ha’eets’ en over tomatensap ha’adama’.
- Berachot over soep met meerdere bestanddelen is specialistenwerk. Raadpleeg uw rabbijn.
- Bij een gerecht met hoofd- en bijzaken zegt men meestal slechts de beracha over de hoofdzaak. Rijstepudding met rijst, rozijnen, kaneel etc.etc. vereist alleen ‘Mezonot’.
- Als men twee even belangrijke voedselsoorten eet, zegt men twee Berachot. Dan wordt de meest specifieke beracha eerst gezegd: bij koffie en cake zegt men dus eerst ‘Mezonot’ en pas daarna ‘sjehakol’.
Berachot zijn zeer ingewikkeld. Vroeger werden rabbijnen voor hun ‘semiecha’ (diploma) juist hierover overhoord. Niettemin wens ik U een ‘vruchtbare’ Toe Bisjwat, waarbij U moge genieten van de diepere filosofie van dit gezellig samenzijn!