Chad Gadja, Sederlied dat we niet willen missen

Niemand zal Chad Gadja, dit plezierige lied dat ons zo aangenaam in de oren klinkt, willen missen uit de reeks liederen van de Hagada. Er is echter wel een tijd geweest, waarin dit ‘Chad Gadja’ niet heeft behoord tot de tekst die wij tegenwoordig kennen. De Sefaradiem hebben tot op de huidige dag dit lied niet in hun Hagada opgenomen.

Rabbijn B. Drukarch (1917-1998), Hakehilla, Pesach 1997

Seiderschotel Fre Cohen charoset

Volgens verschillende bronnen komt dit lied voor het eerst voor in de in 1590 in Praag uitgegeven Hagada en zou het ontstaan zijn in de vijftiende eeuw. Het niet directe verband van dit lied met de ‘Sederavond’ was de oorzaak dat men het opnemen hiervan in de Hagada beschouwde als een middel om de kinderen wakker te houden en hun belangstelling te wekken. Kennelijk was een dergelijk soort gedicht of lied in die tijd algemeen bekend. Historische bronnen bevestigen dit ook.

Vele geleerden herkennen in dit lied het motief van de grote Hillel, vastgelegd in Pirké Awot II:7, beginnend met de opmerking: hoe meer vlees, hoe meer wormen; hoe meer bezit, hoe meer zorgen.

De tijd waarop men het ontstaan van ‘Chad Gadja’ fixeert is niet de gelukkigste uit de geschiedenis van het Joodse volk. We kunnen ons daarom ook goed voorstellen dat juist op tijden en momenten waarop veel gelukkigere perioden herdacht werden, de behoefte gevoeld werd om mede-lotgenoten een betere toekomst in het vooruitzicht te stellen.

In het algemeen probeert men in dit lied te zien, een soort moed inspreken aan het Joodse volk, ervan overtuigd te zijn, dat zij die hun ellende veroorzaakten, hun gerechte straf niet zouden ontlopen. Om deze gedachte kracht bij te zetten, heeft men in het kort de historie laten herleven in allegorische vorm, waarin de verschillende machten en volken genoemd werden met omschreven namen en tevens hun ondergang vermeld werd. Zo wordt met het bokje het Joodse volk aangeduid dat door de Vader ‘G’d, verworven werd, door middel van twee ‘zoez’, waarmee dan Mozes en Aron worden bedoeld.

De kat wordt als voorstelling gebezigd voor Assyrië, de hond voor Babylonië, de stok is Perzië, het vuur Griekenland en het water de Romeinen. In deze trant kunnen we vele verklaringen vinden. Misschien moeten we aan deze gedachte ook toeschrijven het feit dat Chad Gadja in het Aramees is gesteld. Er bestaan echter ook verklaringen die afwijken van dit patroon en hier iets heel anders in zien.

Rabbi Bondi uit Mainz (Hagada-commentaar Ma’arechet Heidenheim, Frankfurt a/m Main 1898) vertelt ons dat wij in dit lied een les moeten zien die er op gericht is duidelijk te stellen dat alleen de hoogste macht het verdient aanbeden te worden als G’d en al de andere slechts afgoden zijn.
Een geheel andere interpretatie horen we van Rabbi Jacob Emden (1697-1776), de beroemde rabbijn van Emden en zoon van de geleerde Amsterdamse opperrabbijn Chacham Zwi. Hij doet ons de idee aan de hand om in dit lied een beschrijving van het leven van de mens te zien. Chad Gadja is hier de Nesjama – de ziel, die zaza (zoez) uit hogere sferen, neergedaald is in het lichaam van de mens, de verschillende verleidingen niet kan weerstaan en tenslotte weer gescheiden wordt van het lichaam en verantwoording moet afleggen tegenover de Allerhoogste.

Iedere intentie die aan dit lied wordt gegeven, is de moeite waard; laten wij het daarom niet willen missen uit onze Hagada.

 

Reacties zijn gesloten.