Parsja Behar – Bechoekotaj 5777

SAMENVATTING

BEHAR (op de berg): Leviticus 25:1 – 26:2. G’d gebiedt een Sjabbatjaar (Sjemitta) voor het Land: het 7e jaar mag het land niet bezaaid worden. Wat vanzelf opkomt mag men eten. Na 7 x 7 jaar is het 50e jaar een Joweel-jaar, waarin het land ook braak moet liggen. G’d zal zorgen voor overvloedige oogsten in de voorafgaande jaren. In het Joweeljaar worden slaven vrijgelaten en krijgt iedereen zijn/haar oorspronkelijke grondbezit terug. Op andere tijdstippen kan familie een slaaf terugkopen. De prijs van grond wordt berekend naar het aantal te verwachten oogsten. Buiten het Joweeljaar om kan grond teruggekocht worden door een bloedverwant of zelfs een ander als de oorspronkelijke eigenaar niet kapitaalkrachtig genoeg is. Je mag geen rente berekenen als je iemand geld leent. Een slaaf moet men menselijk behandelen; de heer mag hem niet met strengheid regeren.

 BECHOEKOTAJ (bij (het aanvaarden van) mijn wetten): Leviticus 26:3 – 27:34. Als jullie Mijn wetten uitvoeren dan zal het Land bloeien. Wanneer jullie Mijn wetten overtreden dan zal Ik vreselijke straffen over jullie brengen. Er volgt een huiveringwekkende opsomming wat het volk allemaal zal overkomen: ziekten, oorlog, overheersing door andere volkeren, zevenvoudige straffen, de steden zullen ruïnes worden. Dit alles mede als de Sjemittajaren niet gehouden worden. Ook psychisch worden de mensen een wrak, ze worden verstrooid en gaan ten onder te midden van vreemde volkeren, het Land zal woest liggen. Zodra de mensen weer aan het Verbond denken en boete doen, zal God aan het Verbond denken dat Hij met de Aartsvaderen gesloten heeft .

 Het laatste deel van de sidra is gewijd aan de waarde van mannen, vrouwen en kinderen i.v.m. geloften. Dit betreft ook vee, grond en huizen.

Numerieke gegevens

Behar en Bechoekotai zijn de 32e en de 33e van de 54 sidrot en de 9e en 10e van Wajikra. Behar bevat 7 ge- en 17 verboden. Bechoekotai bevat 7 ge- en 5 verboden. Wajikra is het kleinste van de vijf boeken van de Tora in aantal sidrot, pesoekiem, woorden en letters.

1e Alija (Koheen 25:1-18)

Zes jaren mag er op ’t land gewerkt worden, maar het zevende jaar moet het land braak liggen. Zeven cycli van zeven jaar moeten geteld worden, waarna het vijftigste het joweeljaar is: alle slaven worden vrijgelaten en alle landerijen gaan terug naar de oorspronkelijke eigenaren.

2e alija (Levi 25:19-28)

Het land zal veel vruchten voortbrengen en iedereen zal voldoende hebben en veilig wonen in Israël. G’d belooft zijn zegen gedurende het zesde jaar (twee jaar voor het Joweel), zodat het land voldoende voor drie jaar zal opbrengen. Wanneer iemand noodgedwongen onroerend goed moet verkopen uit zijn erfdeel, dan zal een naast familielid hem helpen lossen. Men verkoopt in feite geen land, maar alleen een aantal oogsten.

“Wanneer gij zegt: wat zullen wij in het zevende jaar eten, zie, wij mogen niet zaaien noch onze oogst binnenhalen – dan zal Ik Mijn zegen in het zesde jaar over u gebieden, dat het u een opbrengst geve van drie jaar” (Wajikra 25: 20 –21).

De 16e eeuwse Italiaanse verklaarder Sforno schrijft dat G’ds wonderen afhankelijk zijn van het niveau van bitachon (vertrouwen in G’d) dat het joodse volk heeft. Als men veel G’dsvertrouwen heeft, bestond het ‘oogst’ – wonder hierin dat de oogst van het zesde jaar voldoende was in kwalitatieve zin voor drie jaar (maar werd niet kwantitatief meer).

Indien het G’dsvertrouwen gering was, kreeg men in het 6e jaar drie maal de normale hoeveelheid graan. Het eerste wonder was een verborgen wonder; het tweede geschiedde voor iedereen duidelijk zichtbaar.

Maar wordt minder G’dsvertrouwen dan beloond met een groter wonder (drie maal de normale hoeveelheid graan)?

Normaal doet G’d liever geen duidelijke wonderen. Dit zou namelijk impliceren dat de Schepping, waarvan G’d zelf zei dat ‘die zeer goed was’, incompleet zou zijn en van tijd tot tijd zou moeten worden herzien en aangepast. In feite is er geen verschil tussen natuur en wonder. Beide zijn uitingen van de G’ddelijke wil. Maar met onze ogen van vlees en bloed lijken wonderen een inbreuk op de natuurlijke orde. Dit zou een gebrek in G’ds Schepping betekenen. En dat is de reden dat wij niet voor wonderen bidden of genot ontlenen aan de producten van wonderen.

Voor mensen met een zwak vertrouwen in G’d zou een verborgen wonder – evenveel graan in het zesde jaar als normaal maar van zeer hoge kwaliteit – te weinig zijn. Men zou bezorgd raken over de toekomst. Daarom moest iemand met een gering G’dsvertrouwen de oogst driemaal zien vermeerderen. Opvallend is dat G’d kennelijk tegemoet komt aan het gebrekkige vertrouwen van sommige van Zijn wereldburgers.

Wajikra 25:17: “Gij zult elkander niet benadelen maar voor uw G’d vrezen, want ik ben uw G’d.

Behalve oneerlijkheid verbiedt de Tora ook ona’at dewariem: elkaar verbaal tekort doen. Dit kan vele vormen aannemen. Het kan betekenen dat men iemand uitnodigt voor een maaltijd terwijl men weet dat hij op die bewuste datum buiten de stad is of informeren naar de prijs van bepaalde handelswaren zonder de bedoeling ze ooit te kopen. Een andere vorm van ona’at dewariem is een ba’al tesjoewa (iemand die tot inkeer is gekomen) herinneren aan zijn vroegere zonden of iemand die ernstig lijdt, vermanen met de woorden ‘dat hij gestraft wordt voor zijn zonden’.

In de eerste twee gevallen is het bedrog duidelijk omdat wij met zo een ongemeende invitatie een soort gevoel van  verplichting om iets terug te doen bij de andere partij creëren. Doelloos naar prijzen informeren laat de verkoper in de waan dat wij iets zullen kopen, terwijl wij eigenlijk alleen maar bezig zijn met prijsvergelijking en zijn tijd lopen verdoen.

Maar in de laatste twee voorbeelden is het bedrog moeilijk aan te geven. Een ba’al tesjoewa herinneren aan zijn vroegere zonden is pijnlijk maar kan moeilijk bedrog genoemd worden. Ona’a in financiële zin betekent verdrukken oftewel de waarheid verdoezelen en een verkeerde indruk wekken omtrent de waarden van de zaken die verkocht wordt. In feite gebeurt hetzelfde bij het beledigen van een ba’al tesjoewa. Onze Geleerden stellen, dat iemand die zich bekeert als een pasgeboren, nieuwe persoonlijkheid is en hij/zij niet langer verbonden is met zijn/haar minder fraai verleden. Zelfs zijn vroegere overtredingen kunnen nu veranderd worden in verdiensten. Wanneer wij dan iemand herinneren aan zijn vroegere misdrijven, alsof dat nog steeds een deel van zijn/haar persoonlijkheid uitmaakt, creëren wij een valse indruk die pijn veroorzaakt. Als wij iemand zeggen dat hij lijdt als gevolg van zijn zonden, proberen wij hem duidelijk te maken dat hij eigenlijk geen rechtvaardig mens is en dat zijn hele vrome uiterlijk alleen maar een voorgevel is, terwijl het best kan zijn dat hij lijdt om heel andere redenen.

3e alija (25:29-38)

Wanneer iemand een huis in een ommuurde stad (vanaf de tijd van Jehosjoe’a ben Noen) koopt, heeft men één jaar tijd om het te lossen. Het is een mistwa om een huis in een ommuurde stad te lossen. Huizen in open steden kunnen gelost worden tot het Joweel. Huizen in steden van Levieten kunnen na één jaar gelost worden. Wanneer dit niet geschiedt, dan gaan ze in het Joweeljaar terug naar de Leviet. Er zijn 48 Levietensteden. Het is verboden om de omgeving van deze Levietensteden te veranderen. De groene stroken rond deze steden mogen niet worden aangetast. Iemand die het financieel moeilijk heeft, moeten we helpen. We mogen geen rente vragen voor leningen.

4e alija (25:39-26:9)Wanneer iemand zich noodgedwongen moest verkopen als slaaf, mag zijn meester hem niet mishandelen. Wij zijn dienaren van G’d, moeten niet op een minderwaardige wijze worden verkocht en mogen niet te onderdanig zijn. Wanneer een Joods persoon als slaaf wordt verkocht aan een heiden moet hij worden gelost. Afgoderij wordt verder verboden en een steen met beeldwerk mag niet worden neergelegd om zich erop neer te werpen. Behar eindigt met de Sjabbat. Als wij ons aan de Tora en mitswot houden, zal G’d ons ook in aardse zin voorspoedig laten zijn. Als wij ons aan ons deel van de afspraak houden, zal G’d Zijn verbond met ons ook in acht nemen.

5e alija (26:10-46)

In deze alija staat de ‘Tochecha’, waarin de zeer negatieve gevolgen worden beschreven van onreligieus gedrag. Het is de gewoonte geworden deze afdeling zachtjes voor te lezen. We schamen ons, dat G’d ons zo moet dreigen. Vroeger was het zo dat niemand deze alija wilde hebben; tegenwoordig wordt de Rabbijn, Gabbaj of Ba’al Koré opgeroepen. De Tochecha begint en eindigt altijd met wat positievere onderwerpen.

Wellicht kunnen we de woorden van de Tochecha vergelijken met de woorden van een liefhebbende vader, die zijn kinderen waarschuwt voor de gevolgen van spelen met vuur of oversteken zonder uitkijken. Iemand die daar bij staat, zou denken dat de vader zijn kinderen bedreigt, maar iemand die weet waar het over gaat, realiseert zich, dat hij ze juist waarschuwt omdat hij ze lief heeft.

Hasjeem zegt tegen Klal Jisraël: “En wanneer jullie Mijn instellingen zult verachten “, Je zult beginnen met mijn geboden te verwerpen waarvoor je geen duidelijke reden kunt vinden daarna “Zal uw ziel van Mijn rechten een afkeer hebben. ” En zul je zelfs weigeren de logische geboden te gehoorzamen, omdat het je bedoeling is “om al Mijn geboden niet te doen, maar om Mijn verbond te verbreken. ” (26:15)  Wanneer men het juk van de Tora wil afwerpen, begint men over het algemeen met verwerpen van de onbegrijpelijke wetten van de Tora, omdat die geen logische achtergrond lijken te hebben of geen begrijpelijk doel lijken te dienen.

Men claimt dan dat niemand gedwongen kan worden om dingen te doen, die men niet kan begrijpen. Dit is echter slechts een excuus, omdat degene die zich afwendt van het Jodendom begint met de onbegrijpelijke wetten, maar daarna ook de opdrachten verwerpt waar wel een logische reden voor is. Het uiteindelijke doel is de Tora te verwerpen.

Direct na de Tochega gaat het laatste hoofdstuk van Wajikra over geloften. Deze wat legalistisch beschreven afdeling lijkt hier niet echt op zijn plaats. Het zou juister zijn het derde boek van de Tora te besluiten met de zegeningen uit het begin van de Sidra. De Klie Jakar (16e eeuw) legt uit waarom de parsja van de geloften volgt op de waarschuwingen van de Tochecha. Het geeft aan, dat het gebruikelijk is om geloften te doen in tijden van nood, gelijk Ja’akov een gelofte deed om een tiende van alle toekomstige eigendom af te staan toen hij, zonder enig vermogen, op weg was naar zijn oom Lawan. Ja’akov hield zijn belofte toen hij uiteindelijk rijk werd, hoewel zijn afstammelingen nogal eens geloften doen in tijden van nood maar soms vergeten deze in te lossen wanneer de tsores voorbij zijn.

6e alija (27:1-15)

Wanneer men fondsen wil doneren aan het Beth haMikdasj, kan men de waarde van een individu aan de Tempel aanbieden. Afhankelijk van geslacht en leeftijd bepaalt de Tora een donatie. Offerdieren mogen niet geruild worden. Wanneer dit toch ondernomen wordt, dan worden beide dieren heilig voor de Tempel. Wanneer een offerdier niet geschikt is voor het altaar, wordt het geschat door een Koheen en kan het gelost worden door een vijfde van de waarde toe te voegen. Iemand kan de waarde van zijn huis ook offeren, waarna het huis gelost kan worden met een vijfde extra.

7e alija (27:16-34)

Wanneer iemand zijn onroerend goed aan de Tempel schenkt, wordt het geschat naar de kwaliteit en het aantal jaren tot het komende Joweel. Als het niet gelost wordt, gaat het in het 50e jaar naar het Beth haMikdasj. Hetzelfde geschiedt wanneer de dienaren van de Tempel de goederen voor de lossing verkocht hebben. Een eerstgeborene is automatisch geheiligd voor het altaar. Men mag het niet als ander offer bestemmen. Het tiende van dieren mag alleen in Israël gegeten worden in rituele reinheid en mag niet gelost worden.

 

 

 

Reacties zijn gesloten.