Dewariem/Deuteronomium 1:1-3:22
Dewariem: waarschuwing tegen afgoderij
Mosjé richtte zich in het boek Dewariem tot de mensen, die het Land Israël zouden betreden. Daarom wordt regelmatig het verbod op afgoderij benadrukt, opdat de Joden de praktijken van de heidenen uit Kana’an niet zouden overnemen. De straf voor afval van de Tora wordt levendig geschetst, maar ook de uiteindelijke Verlossing (Deut. 30:3).
Volgens de Talmoed (B.T. Gittin 60a) zijn er twee meningen over de vraag hoe de Tora werd opgeschreven: óf Mosjé heeft de hele Tora gedurende de 40 jarige omzwerving in de woestijn mondeling gememoriseerd en het pas aan het einde opgeschreven, óf Mosjé heeft iedere afdeling apart opgeschreven en vlak voor z’n dood alle losse vellen aan elkaar genaaid en er zo een heel Sefer Tora van gemaakt.
Leer voor de praktijk
Volgens Nachmanides (1194-1270, Spanje) is het boek Dewariem meer het praktische “Jodendomshandboek” voor de pioniers, die Israël zouden binnentrekken: “Daarom staat er niets over de leer van de kohaniem of offers beschreven. Kohaniem zijn ijverig genoeg in het uitvoeren van hun opdracht en hebben geen dubbele vermaning nodig. Maar voor de rest van het volk was extra uitleg en waarschuwing zeker op z’n plaats.
Bovendien komen er een aantal volledig nieuwe geboden in het vijfde Boek van de Tora voor, zoals het zwagerhuwelijk, de man die z’n vrouw vals beschuldigt van overspel, echtscheiding en de voorschriften omtrent de valse getuigen. Deze komen niet eerder voor, omdat hiervoor gesproken werd met degenen, die Egypte verlieten en dit voorschriften zijn die voornamelijk in Israël van toepassing zouden zijn. Daarom wordt het alleen besproken met diegenen die het land Israël zouden veroveren”.
Alle twijfels opgelost
Don Jitschak Abarbanel (15e eeuw) meent, dat het vijfde boek van de Tora, Dewariem, geen tuchtiging is, noch een boek vol kant en klare praktijkbeslissingen maar veeleer bedoeld is om nog eens alle twijfels, die ooit op kwamen bij de Joden, op een rijtje te zetten en te verduidelijken. Misjné Tora, de dubbele Tora, komt als “speciaal onderwijs” voor mensen die het allemaal nog niet “zo precies wisten”. Dewariem sterkt het geloof in de harten van het volk. Hun geloof was ernstig op de proef gesteld door de zware straffen.
Volgens de Gaon van Wilna kan het vijfde boek van de Tora in drieën worden verdeeld. Tot de tien geboden (Deut. 5:6-5:19) deelt Mosjé alleen maar standjes uit. Daarna is er een gedeelte waar de Mitswot (geboden) worden uitgelegd. Vervolgens gaat Mosjé heel diep op de betekenis van de Tora in.
Het niveau van Dewariem ten opzichte van de andere boeken
Toch blijft de vraag waarom er een aantal ge- en verboden herhaald worden in Dewariem onbeantwoord. De Maĝied van Dubno heeft deze vraag voorgelegd aan de Gaon van Wilna. Deze antwoordde hem: “De eerste vier boeken van de Tora zijn via de “keel van Mosjé” door G’d Zelf uitgesproken. Het boek Dewariem is echter te vergelijken met de boeken van de profeten. Toen dit overgedragen werd aan het joodse volk was het woord van G’d al verdwenen. De meeste profeten, en zo ook Mosjé in het laatste boek van de Tora, spraken in opdracht van G’d maar waren niet meer een instrument in de Hand van G’d, waardoor Hij Zijn opdrachten doorgaf.
De Maharal van Praag (16e eeuw) illustreert dit met een befaamd gezegde (B.T. Meĝilla 31b): “De eerste vloeken in Leviticus werden door G’d zelf uitgesproken maar de vloeken in Dewariem zijn door Mosjé uitgesproken”. En ook hier geldt hetzelfde: in de hele Tora is G’d aan het woord (en Mosjé slechts het instrument waardoor de spraak hoorbaar wordt) maar in Dewariem is Mosjé slechts de gezant van G’d. Daarom staat er dat hij zelf sprak, want G’d legde Zijn woorden niet meer in zijn mond. Mosjé was oorspronkelijk een man, die “zwaar van mond en zwaar van tong was”. Daarom was het duidelijk dat G’d sprak vanuit zijn keel maar na de eerste vier boeken van de Tora was Mosjé genezen van zijn gebrek. Nu kon hij zelfstandig praten in opdracht van G’d.
Hogere heiligheid
De Lubavitscher Rebbe legt het verschil tussen de eerste boeken van de Tora en het vijfde boek totaal anders uit. Het vijfde boek is van een nog hogere heiligheid dan de eerste vier boeken. Hier spreekt Mosjé in de eerste persoon alsof hij zich totaal vereenzelvigt met het Opperwezen. Volgens andere meningen zijn de eerste vier boeken van de Tora een letterlijke weergave van G’ds woorden. In Dewariem legt Mosjé alle ge- en verboden nogmaals uit, maar nu naar eigen inzicht. G’d is boven de tijd verheven. Daarom geldt voor de eerste vier boeken van de Tora dat er geen chronologische volgorde van de gebeurtenissen is maar in Dewariem is Mosjé aan het woord die wel aan tijd gebonden is. Daarom kan men goed begrijpen waarom Rav Jehoeda in het vijfde boek van de Tora wèl een chronologische volgorde erkent en daar ook halachische gevolgen aan verbindt.
Cultuurclash
Het vijfde boek van de Tora wordt ook wel Misjné Tora genoemd: “de dubbele Tora”. Vandaar ook de naam Deuteronomium in het Latijn. In het begin van het boek Dewariem worden de Joden ernstig gekapitteld over hun afvalligheid en hun neiging tot afgoderij. Het gouden kalf stond hen nog vers in het geheugen. Het beeldverbod kon niet vaak genoeg herhaald worden. Maar al te graag volgden zij het blinkende en klinkende goud, verblind als zij waren. Dit bedoelde Mosjé toen hij hen in de openingszin van Dewariem vermaande omtrent ‘wedi zahaw ’: “En Ik heb haar veel zilver en goud geschonken, dat zij maakten tot afgoden” (Hosea II:10). Het was een moeilijk gewenningsproces vanuit het zinnelijke Egypte naar het abstracte monotheïsme. Deze strijd heeft zich in alle generaties herhaald. In de tijd van de Makkabeeën moest het G’dsvruchtige en monotheïstische Jodendom het opnemen tegen een heel pantheon aan afgoden en een Hellenistische cultuur, die de nadruk legde op prachtige architectuur, heldendichten en verafgoding van het lichaam. Hoe staat het Jodendom tegenover schoonheidsbeleving? Heeft het Jodendom eigenlijk wel waardering voor esthethiek?
Mooie wijsheid in lelijke vaten
Na haar ontmoeting met Rabbi Jehosjoe’a ben Chanania riep een Romeinse keizersdochter uit: `Wat een prachtige wijsheid in zo een lelijk vat’. Rabbi Jehosjoe’a was niet van zijn stuk gebracht, integendeel. Hij ging met het meisje in discussie: `Waar bewaart jouw vader zijn wijn?’. `In aardewerken vaten, waar anders?’, antwoordde zij. `Wel’, hervatte Rabbi Jehosjoe’a, `een keizer zou zijn wijn wel in gouden en zilveren vaten mogen bewaren’. Zo gezegd, zo gedaan. De wijn werd zuur en de keizer boos. Zijn dochter biechtte op van wie het voorstel om wijn in gouden vaten te bewaren gekomen was. Rabbi Jehosjoe’a moest voor de keizer verschijnen om zijn merkwaardige raad toe te lichten. Rabbi Jehosjoe’a legde uit dat hij de opmerking van de dochter van de keizer slechts op een ander niveau vertaald had om haar duidelijk te maken, dat wijsheid en schoonheid niet samengaan. De keizer vroeg toen of men zo mag generaliseren: `Er zijn toch mooie mannen, die veel geleerd hebben?’. Maar Rabbi Jehosjoe’a hield voet bij stuk: `Als ze lelijker zouden zijn geweest, hadden ze meer geleerd!’ (B.T. Ta’aniet 7a; Nedariem 50b).
Esthetiek en jodendom lijken elkaars tegenpolen. Socrates gaf de klassieke Griekse kunstenaars de raad om vooral de uitdrukking van zielstoestanden na te streven. Tegenover het postulaat van de kunst als weergave van de werkelijkheid stelde Aristoteles, dat de kunst door uitschakeling van het bijkomstige de schoonheid van het algemene moet openbaren.
In het traditionele joodse milieu daarentegen bestond er tot in de twintigste eeuw nauwelijks enige aandacht voor esthetiek. Volgens Hegel zouden joden geen gevoel voor artistieke creativiteit hebben. Is het inderdaad zo? Noch in de grote Jewish Encyclopedia noch in de befaamde Encyclopedia Judaica is iets te vinden over esthetiek. Opvallend is ook, dat geen van de schrijvers die gepubliceerd hebben over joodse kunst – ik noem een Félicien de Saulcy, Frauberger, Goodenough en Albright – zelf joods was.
Schoonheidsbeleving te min?
Was het de joodse geleerden te min zich in te laten met de schoonheidsbeleving als zodanig? Een theoretische beschouwing over de aard van het schone zult u tevergeefs in de Talmoed zoeken. Maar her en der verspreid besteedt de Talmoed zeker aandacht aan subjectieve schoonheidservaringen. De belangstelling is niet zozeer gericht op de feitelijke eigenschappen van het schone. Centraal staat wat er omgaat in de mens die ervan geniet.
In B.T. Berachot (20b) stelt de Talmoed, dat `drie zaken de geest verruimen: een mooie woning, een knappe echtgenoot en fraaie voorwerpen’. In zijn `Acht Hoofdstukken’ werkt Maimonides dezelfde gedachte nader uit: `De geest heeft er behoefte aan zich te ontspannen door te kijken naar schilderijen en andere fraaie objecten. Interieurverzorging en -versiering met schilderijen en borduurwerken mag niet als oppervlakkig of immoreel beschouwd worden’. Iets verder in tractaat Berachot (folio 58a) wordt nog voorgeschreven om bij het zien van fraaie schepselen of mooie bomen de beracha – zegenspreuk – ‘Geprezen is Hij, die zulke zaken in Zijn wereld heeft’ uit te spreken. De midrasj-verzameling Sjemot Rabba (15:22) doet er nog een schepje bovenop: `Wanneer men een mooie zuil ziet, zegt men: Geprezen de groeve, waaruit hij gehouwen is. De wereld is mooi. Geprezen is God die door Zijn woord de wereld geschapen heeft. Gelukkig ben jij, o wereld, nu God jouw Koning is’.
G’ddelijke architectuur
Bij de bouw van de Tabernakel in de woestijn werd over de prachtige tentbedekking een dek van mindere kwaliteit gehangen, die aan alle kanten iets overhing opdat de onderste niet beschadigd zou worden. Niemand minder dan Rasjie (1040-1105) ziet hierin een les in welgemanierdheid: `De Tora leert hier, dat men zuinig moet omgaan met het schone’. Schoonheid wordt gewaardeerd maar niet verheerlijkt. De literaire schoonheid van Griekenland kreeg zelfs een officiële plaats in de Tora. Volgens Rabban Sjimon ben Gamliël (2e eeuw) is de enige taal waarin de Tora met behoud van heiligheid vertaald kan worden het Grieks onder het motto, dat de Griekse literaire schoonheid een plaats heeft in de tenten van Sem (Bereesjiet 9:27).
Ook lichamelijke schoonheid kreeg de aandacht van de Wijzen. In Wajikra 21:10 wordt gesproken over een koheen – priester, die `groter is dan zijn broeders’. In het Talmoed-tractaat Horajot (9b) wordt gevraagd waarin de Hogepriester zich onderscheidde van de overige kohaniem. En het antwoord luidt, dat hij moest uitblinken in fysieke schoonheid en kracht, in wijsheid en rijkdom. Alleen met deze kwalificaties kon men in aanmerking komen voor het hoogste religieuze ambt binnen het Jodendom. In de zeventiende eeuw schreef Rabbi Jesjaja Horowitz in zijn Sjné Loechot Habriet – de twee stenen tafelen, dat voor het eerst in 1698 in Amsterdam gedrukt werd, een soort ethisch testament aan zijn kinderen. In één van zijn opdrachten staat, dat de boeken waaruit men leert mooi gebonden en fraai gecalligrafeerd moeten zijn: `De studie moet aangenaam zijn!’.
Kentering aan het einde van de 18e eeuw
Toch constateren historici vanaf de achttiende eeuw grote onverschilligheid en de desinteresse voor esthetiek. Dit is waarschijnlijk een gevolg van de massale verpaupering van de joden in Europa. In de Misjna (Nedariem 9:10) staat het al: `Rabbi Jisjmaël zei huilend: de dochters van Israël zijn mooi alleen de armoede maakt hen lelijk’. In dompige getto’s bijeengedreven, mochten zij geen openbare ambten bekleden. Verstoten uit de maatschappij werden zij onverschillig voor de buitenwereld. Maar de afzondering had een positieve invloed op hun religieuze leven.
De joodse creativiteit ging zich vrijwel uitsluitend richten op de wereld van de geest: vanaf de uitvinding van de boekdrukkunst tot 1800 zagen niet minder dan 9000 verschillende Hebreeuwse boeken het licht. Uit deze periode stamt ook een interessante semantische verandering. De jiddische uitdrukking a sheiner jid verloor zijn esthetische bijklank. In plaats daarvan kreeg het ethische betekenis; `a sheiner jid’ was een vroom en wijs mens.
Een onterecht verwijt
Vooral de orthodoxie wordt nogal eens gebrek aan gevoel voor kunst verweten. Om de vermeende minachting van de Wijzen voor de schoonheid van de natuur te bewijzen, citeert men te pas en te onpas Rabbi Ja’akov: `Als iemand op weg gaat en repeteert wat hij geleerd heeft, dan ophoudt met leren en uitroept: ‘hoe mooi is die boom, hoe mooi is die akker’ dan rekent men hem dit aan alsof hij zich aan zichzelf bezondigt’ (Pirké Awot 3:9). Critici vergeten echter dat deze veroordeling bedoeld is voor iemand, die zich niet langer wijdt aan Torastudie en alleen maar de natuur ziet zonder de Schepper van dit alles. Ontwikkeling van de esthetische ontvankelijkheid als bron van levensvreugde of ter vergroting van de innerlijke harmonie is het jodendom niet te min maar wel te weinig. Voor kunst en esthetiek geldt hetzelfde als voor alle andere aardse fenomenen: alles moet dienstbaar zijn aan de ontplooiing van het hoogste mensaspect, de relatie mens-God. De hoogste vorm van artistieke creativiteit is de mens als schepsel, geschapen naar het goddelijk beeld.
Het ultieme beeld
De bekende Misjnaleraar Hilleel (1e eeuw) begreep dit. Toen hij de leerschool verliet, werd hij begeleid door zijn studenten. `Meester, waar gaat U heen’, vroegen zij. Hilleel antwoordde, dat hij een gebod ging vervullen. `Welke mitswa?’, vroegen de leerlingen. `Ik ga mij baden, antwoordde Hilleel. `Dat heet een mitswa?’. `Jazeker,’ antwoordde Hillel, `in de theaters en circussen staan standbeelden van de keizer. Een hoge functionaris is speciaal belast met het schoonhouden en oppoetsen van de beelden. Ik, die geschapen ben naar Gods beeld en gelijkenis zoals er geschreven staat (Genesis 1:27): `En God schiep de mens naar Zijn beeld’, ben toch zeker verplicht om dat ‘beeld’ schoon te houden?’.
Joodse opvoeding richt zich op de ontplooiing van de spirituele esthetiek van juist dit kunstwerk. Koning Salomo verwierp schoonheid als ijdelheid. Kunst en esthetiek zijn geen doel in zichzelf. Maar wanneer schoonheid en kunstzinnigheid worden aangewend om het hogere in de mens te accentueren wordt verfraaiing een gebod. In de Talmoed en Sjoelchan Aroech wordt aan kunst en esthetica ter ondersteuning of als uiting van religieuze gevoelens bijzonder veel waarde gehecht.