Bereesjiet/Genesis 18:1-22:24
Vier mensen kregen hun naam van G’d voor hun geboorte: Jitschak, Jisma’eel, Sjelomo ha Melech en Josjijahae. Naamgeving is een beslissing voor het leven. Het jodendom hecht bijzonder veel waarde aan persoonsnamen. De Talmoed (B.T. Joma 83b) vertelt hoe Rabbi Meïr (2e eeuw) het karakter van mensen uit hun naam analyseerde. Rabbi Elijahoe Dessler stelt, dat een pas geboren kind niet puur toevallig een naam krijgt. De naam die de ouders in hun hoofd hebben, geldt als een ‘newoe’ ketana’ – een kleine profetie, omdat in de naam het wezen van het nieuwe mensje tot uitdrukking komt. Daarom gelden zo bijzonder veel minhagiem (gewoonten) bij de naamgeving, die vrijwel alle ontleend worden aan mystieke principes.
Drie namen
Volgens de Midrasj heeft ieder mens drie namen: de naam die hij meekrijgt van zijn ouders, de naam waaronder hij bekend staat bij derden en als belangrijkste de naam die hij zich door zijn goede of minder goede daden heeft verworven. Met name hiervoor geldt de uitspraak van koning Salomo (Spreuken 7:1) ‘Beter een goede naam dan goede olie (aardse bezittingen)’.
Reeds bij de volkswording in Egypte speelde de naam een belangrijke rol. De joden behielden in Egypte hun identiteit omdat zij hun kinderen joodse namen gaven. Ook onze volksnaam draagt een bijzondere betekenis: joden worden iwriem of Hebreeën genoemd naar Awraham, de Iwrie. De taal heet Iwriet. De stam van deze woorden is IWR’, hetgeen ‘andere kant’ betekent. Awraham stond ‘aan de andere kant van de wereld’ in oppositie tegenover de afgodencultuur van zijn tijd. Hij proclameerde als eerste het zuivere monotheïsme in een hem vijandig-gezinde wereld.
Vernoemen
Binnen het jodendom wordt de naamgeving veeleer bepaald door de traditie van de voorvaderen. Doorgaans wordt een kind vernoemd naar een overleden familielid of een prominente persoonlijkheid uit de joodse geschiedenis. De Talmoed (B.T> Rosj Hasjana 18a) raadt met name dit laatste aan: ‘Heeft u ooit iemand gezien, die zijn kind vernoemd naar Fara’o, sisera of Sancherib. Men vernoemd naar Awraham, Jitschak of Ja’akov…’. Vernoemen naar overleden (voor-)ouders stamt waarschijnlijk uit een latere periode, volgens sommigen omstreeks het begin van de burgerlijke jaartelling.
Tijdstip van geboorte
Een ander aanknopingspunt voor een naam vormt het tijdstip in de joodse kalender, waarop een kind geboren wordt. Sommigen noemen een kind, dat op Sjabbat geboren wordt Sjabtai. Dit is echter met name in Amsterdam in onbruik geraakt, waarschijnlijk sinds het echec van de valse messias Sjabtai Zwi in de zeventiende eeuw. Een Chanoeka-kind heet uiteraard Mattitjahoe naar de leider van de Makkabeeën in opstand tegen de Hellenistische Syriërs. Een Poeriem-kind heet Mordechai of Ester. Een kind, dat op Jom-Kippoer geboren wordt, wordt nog wel eens ‘Rachamiem’ (barmhartigheid) genoemd en een kind, dat op Tisja beAv – de nationale rouwdag t.g.v. de verwoesting van de beide Tempels – besneden wordt, wordt ‘Menacheem’(de vertrooster) genoemd.
Niet joodse namen
In de loop der geschiedenis zijn ook niet-joodse namen in zwang geraakt, zeker bij meisjesnamen: zo is de Jiddisje naam Sjprinze een verbastering van het Franse princesse. Jongensnamen, zoals Abba, Bär, Mendel of Mechel zijn van Aramese oorsprong of Jiddisje verbasteringen en vertalingen van Hebreeuwse namen. De geleerden die in de Talmoed voorkomen, dragen veelal niet oorspronkelijk-joodse namen: Abaji, Rawa, Rawiena, Zeïra, Pappa. Een bijzonder historie geldt de naam Alexander: toen Alexander de Grote bij zijn bezoek aan de tempel te Jeruzalem zijn verlangen te kennen gaf om daarin zijn standbeeld te plaatsen, zou de toenmalige Hogepriester hem daarvan hebben afgehouden door de belofte, dat alle jongetjes, die in dat jaar geboren zouden worden als dankbare herinnering te zijner ere de naam Alexander zouden krijgen.
Dubbele namen
Dubbele namen zijn een novum van de afgelopen vier eeuwen; tot het einde van de middeleeuwen was dit niet gebruikelijk. De patriarch Ja’akov had twee namen, maar wordt nergens Ja’akov Jisraëel genoemd. Toch is het tegenwoordig zo – en zeker in chassidische kring – dat vrijwel ieder kind twee namen krijgt: Ester-Channa, Racheel-Lea, Joseef-Jitschak, Menachem-Mendel, Sjne’oer Zalman.
Sefardiem versus Asjkenaziem
Bij het vernoemen naar (voor-)ouders bestaat er een interessant verschil in minhaĝ tussen Sefardiem en Asjkenaziem. Het is bij Asjkenaziem uitermate ongebruikelijk een kind naar een nog levende ouder te vernoemen. Sefardiem maken hiervan geen probleem. Bij deze laatste groepering geldt vernoeming naar ouders die nog in leven zijn, zelfs als iets positiefs.
Bij de Asjkenazische joden zou zich het probleem kunnen voordoen, dat beide grootvaders van de pasgeborene dezelfde naam hebben. Stel nu, dat de grootvader van moederszijde reeds overleden is en de ouders erop gesteld zijn het kind naar deze grootvader te vernoemen. Indien de nog levende grootvader van vaderszijde dit bezwaarlijk acht, doen de ouders er niet goed aan het kind toch te vernoemen. In een dergelijk geval wordt aangeraden met de roepnaam van de overleden grootvader te vernoemen, bijv. in plaats van Jitschak ‘Aizek’, een andere naam toe te voegen of de naam van de overledene enigszins te veranderen, bijv. Awram in plaats van Awraham.
Wie mag het kind een naam geven?
Volgens de Midrasj hebben zowel vader als moeder het recht van naamgeving. In onze tijd is het echter gewoonte geworden, dat de naamgeving van de eerstgeborene het privilege van de moeder vormt; het tweede kind wordt door de vader een naam gegeven en het derde weer door de moeder, enz. In de Tora is hierin geen duidelijk patroon te herkennen. Zo gaf Jitschak zijn zoon de naam Ja’akov, Mozes noemde zijn zoon Gersjom en David zijn zoon Salomo. Aan de andere kant vinden we ook vaak, dat de moeder haar kinderen een naam gaf, zoals Eva Kain en Sjet. De kinderen van patriarch Ja’akov werden door zijn vrouwen genoemd en Channa noemde haar zoon Samuel. Het wordt echter niet juist geacht, dat een derde, zelfs een familielid, het kind een naam geeft.
Wanneer vindt de naamgeving plaats?
Een jongen krijgt een naam bij besnijdenis. Ook deze gewoonte blijkt niet duidelijk uit de gewijde literatuur. Uit de Tora (Genesis 21:3-4) blijkt zelfs het omgekeerde: ‘En Awraham noemde zijn zoon Jitschak toen hij 8 dagen oud was’. Uit een oude Midrasj-verzameling (Pirkë de Rabbi Eliëzer (48) blijkt echter, dat de naamgeving bij de besnijdenis reeds vroeg bij het joodse volk voorkwam: ‘Mozes werd op de achtste dag besneden en Jekoetiëel genoemd’ (volgens de Midrasj had Mosje 10 namen). Deze gewoonte is tegenwoordig dusdanig ingeburgerd, dat er bij de ceremoniële orde van de besnijdenis een standaardtekst door de besnijder (moheel) wordt uitgesproken, die de volgende bede bevat: ‘Behoud dit kind voor zijn vader en zijn moeder. Zijn naam zal in Israël zijn N.N., de zoon van N.N. Moge de vader zich verheugen over zijn eigen kind en moge zijn moeder zich verblijden over de vrucht in haar schoot’.
Soms moet de besnijdenis om medische redenen voor kortere of langere tijd worden uitgesteld en dan geeft de vader zijn zoon een naam bij de eerste keer, dat hij voor de Tora wordt geroepen. Anderen hebben de gewoonte om hiermee te wachten totdat de besnijdenis feitelijk plaatsvindt ook al duurt dat enige weken. Indien het echter een bechor (eerstgeborene) betreft, die men op de 31e dag van de geboorte moet lossen, geeft men het kind een naam bij lossing (pidjon habeen).
Naamgeving bij een meisje
Een meisje krijgt een naam, zodra haar vader voor de eerste keer wordt opgeroepen voor de Tora. In sommige plaatsen is het de gewoonte om hiermee te wachten tot de eerste Sjabbat na de geboorte. Anderen wachten hiermee tot de Sjabbat, waarop de moeder weer in staat is de synagoge te bezoeken. Meer dan 30 dagen mag men echter niet wachten met de naamgeving voor een dochter. Bij de Sefardiem is de naamgeving van een meisje nog een hele ceremonie, die ‘zewed habat’ genoemd wordt. Sommigen verbinden hieraan nog een feestelijke maaltijd maar bij de Asjkenaziem is dit onbekend. In mystieke kring wordt deze omissie betreurd daar aangenomen wordt dat de ‘ziel’ zich met het lichaam verbindt bij de naamgeving.
Adoptie
Indien een niet-joods kind door joodse ouders geadopteerd wordt, krijgt het kind een joodse naam na de overgang tot het jodendom. Voor een jongetje betekent dit, dat het pas een naam krijgt na de onderdompeling in het mikwa (het rituele bad) en niet reeds bij de besnijdenis, die eerder plaatsvond. Indien de adoptiefouders uitstel van naamgeving als onaangenaam ervaren, krijgt het kind reeds bij besnijdenis een naam. Bij geadopteerde meisjes geschiedt de naamgeving uiteraard na onderdompeling in het mikwe, die overigens meestal pas in het tweede levensjaar plaatsvindt.
Besnijdenis
Jisjmaeel was dertien jaar oud toen hij werd besneden. Jitschak werd besneden op de achtste dag. Dit leidde tot een discussie tussen de twee zonen van Awraham. Jisjmaeel claimde dat hij meer opofferingsgezindheid had voor het geloof dan Jitschak, omdat hij zich vrijwillig had laten besnijden op zijn dertiende. Jitschak ging hierop in en stelde dat hij inderdaad op de achtste dag na zijn geboorte niet kon protesteren maar wanneer G’d zijn hele lichaam zou eisen, hij dit verzoek zonder meer zou willen inwilligen. Volgens de Midrasj was dit de inleiding van de Akeda, de offerande van Jitschak.
Boven verstandelijk
Het verschil tussen de besnijdenis van Jitschak en Jisjmaeel is inderdaad een belangrijk onderwerp. Jisjmaeel ging het verbond met G’d aan bij zijn volle verstand; het werd een verstandelijk verbond. Jitschaks verbond met G’d was van een boven verstandelijke kwaliteit omdat hij op dat moment, dat de besnijdenis aan hem verricht werd, nog niet zelf kon beslissen.
Awraham besneed zichzelf op zijn 99ste. Hij ontving deze mitswa voor de conceptie van Jitschak omdat Hasjeem wilde dat Jitschak vanaf de geboorte heilig zou zijn. De briet-mila had niet alleen invloed op het nageslacht maar het betekende ook een perfectie voor Awraham zelf. G’d had hem namelijk gezegd dat, zolang hij onbesneden zou zijn, hij niet in religieuze zin perfect zou kunnen worden. Alleen door de besnijdenis zou Awraham zichzelf kunnen verheffen boven de natuurwetten. Twintig generaties heeft G’d gewacht, voordat hij deze mitswa aan de mensen heeft gegeven. Maar Awraham maakte bezwaren, aangezien hij bang was dat de mensen na de besnijdenis niets meer met hem te maken wilde hebben.
“Daarvoor hoef je niet bang te zijn. Bovendien zal je naam veranderd worden van Awram tot Awraham. Awram betekent “vader van Aram”, maar Awraham betekent “vader van vele volkeren”. De besnijdenis toont je lichamelijke perfectie aan. De getallenwaarde van de naam Awraham is 248 en het toont dat je alle 248 ledematen van het lichaam beheerst. Je bent de baas over je eigen lichaam en bent in geestelijk opzicht gegroeid.”
De betekenis van de briet-mila
De briet-mila heeft symboolfunctie: net zoals wij ons fysiek moeten perfectioneren, moeten wij ons ook in spiritueel opzicht doorlopend verbeteren. Maimonides (1135-1204) is van mening, dat de wond van de besnijdenis de drift van de mens beteugelt. Rabbi Aharon Halevy (14de eeuw, Barcelona) stelt dat wij lichamelijk en geestelijk anders moeten zijn dan onze omgeving. Bovendien gaat hij in op de vraag waarom juist deze plaats werd gekozen voor dit verbondsteken. De uniciteit van het lidmaatschap van het verbondsvolk moet ook in komende generaties duidelijk worden. De circumcisie maakt het lichaam perfecter.
De vraag luidt waarom G’d de mens zo imperfect geschapen heeft. Had G’d niet alle kindertjes zonder voorhuid geboren kunnen laten worden? Het leert ons een les: de mens moet moeite doen om zichzelf te verbeteren en zich te perfectioneren. Rabbi Jitschak Abrabanel (1437-1508) stelt dat de besnijdenis verzoening geeft voor de eerste zonde van Adam. Deze had ook implicaties voor de voortplanting.
De briet-mila kent voorts een heiligingsaspect. Het fysieke genot wordt geheiligd zodat de kinderen die geconcipieerd worden een bepaalde kedoesja ondergaan. Rabbi Chaim ibn Attar (1696-1743) stelt dat net zoals de vrouw met haar menstruatiecyclus gerectificeerd werd voor de zonde van het eten van de boom van kennis van goed en kwaad, de man gecorrigeerd werd door de briet-mila.
Anderen vergelijken de voorhuid met een fysieke barrière, die spirituele obstakels symboliseert. Net zoals de fysieke barrière – de voorhuid – wordt verwijderd, is het de opdracht van de mens om “zijn hart te besnijden” voor G’d.
Nachmanides (1194-1270) benadrukt het verbondsaspect van de besnijdenis. Het is niet zozeer om de mens te herinneren aan G’d, maar omgekeerd. G’d wordt hierdoor herinnerd aan het joodse volk. De besnijdenis is een vorm van het brengen van een offer. Gelijk dieren werden gebracht als offer in de Tempel, is het bloed van de besnijdenis bedoeld als verzoening voor zonden. Offerdieren moeten minstens acht dagen oud zijn. Zo ook wordt een kind pas op de achtste dag besneden. In feite is de briet-mila het enige echte offer omdat het aan een menselijk lichaam wordt voltrokken, terwijl de Tempeloffers slechts dierenoffers zijn.
Privé of openbaar
Nadat G’d aan Awraham opgedragen had om zich te besnijden ging hij naar zijn leerlingen Aneer, Esjkol en Mamré om hen te raadplegen over dit gebod. Hij wist niet of hij de briet-mila privé of in het openbaar moest uitvoeren. Aneer antwoordde, dat hij in het geheim moest besnijden, omdat hij anders wellicht zou worden aangevallen door zijn vijanden, de koningen die Awraham eerder verslagen had. Esjkol adviseerde, dat Awraham zich niet moest besnijden omdat dat gevaarlijk was op zijn oude dag en hij misschien zoveel bloed zou verliezen, dat hij het niet zou overleven. Mamré zei echter, dat hij de briet-mila duidelijk voor het publieke voetlicht moest vervullen, omdat G’d hem zou helpen.
De Midrasj geactualiseerd
Ook tegenwoordig ontmoeten wij deze drie opvattingen over de godsdienstbeleving. Sommigen claimen, zoals Aneer, dat wij maar een klein volk zijn en dat het beter is om al die verschillen tussen ons en andere volken op te heffen en ons te assimileren. Alleen dan kunnen we in vrede en rust met de rest van de wereldbevolking leven. Anderen stellen dat onze religie geen invloed heeft op de omgeving omdat hij te ouderwets is en dat het beter zou zijn om onze godsdienst aan te passen aan de heersende opvattingen zodat we meer aansluiting zouden kunnen vinden bij, en invloed zouden kunnen uitoefenen op onze medemensen.
Een derde groep stelt dat we nergens bang voor moeten zijn en gewoon onze mitswot moeten vervullen zoals de Tora ons dat heeft opgedragen. Dit moet in het openbaar gebeuren en dan zal de wereld ons accepteren zoals we zijn. Awraham koos de weg van Mamree en heeft de Briet-mila openbaar gemaakt. G’d openbaarde zich daarna in de vlakte van Mamree om Awraham duidelijk te maken dat dit de juiste weg was. De mitswa van Mila (besnijdenis) als een duidelijk zichtbaar teken van het verbond aan de buitenkant van ons lichaam geeft aan dat het niet juist is, dat wij ons jodendom verbergen. Alleen door trots te zijn, trekken wij mensen aan. Laten we het jodendom openbaar vervullen zonder bang te zijn voor risjes (kwalijke uitingen vanuit onze omgeving).