Parsja Wajeetsee 5778

Bereesjiet/Genesis 28:10-32:3

“En Ja’akov verliet Be’er Sjewa en ging naar Charan” (Bereesjiet 28:10).

De pasoek bevat een schijnbaar overbodige mededeling van het vertrek van Ja’akov – immers als hij naar Charan ging, moest hij Be’er Sjewa wel verlaten! Ja’akovs vertrek wordt apart vermeld omdat het afscheid van een grote Tsaddiek (heilige) een indruk achterlaat, omdat deze Rebbe het sieraad van de stad vormt. Verschillende verklaarders vragen zich af waarom niet bij onze eerdere Aartsvaders, Awraham en Jitschak, vermeld wordt dat zij bij het verlaten van hun respectieve woonplaats duidelijke sporen achterlieten.

Het antwoord is evident: Awraham was de man van de outreach-programma’s, die iedereen bij het Jodendom betrok. Hij was een activist, die alles deed om het Jodendom aan de man te brengen. Wanneer hij van plaats naar plaats trok, werd zijn afwezigheid zeker gevoeld. Hetzelfde kan gezegd worden van onze tweede Aartsvader Jitschak. Hij was een rijk man, die contacten had met zijn omgeving, tot in de hofkringen van de Filistijnen en koning Awimelech.

Maar Ja’akov was slechts “een eenvoudig man die in de tenten zat”.  Het enige dat Ja’akov zijn drieënzestig eerste levensjaren gedaan had was “zitten en leren”.  Had hij in zijn ‘jeugd’ invloed op zijn omgeving?  Waarschijnlijk niet veel.  De eerste drieënzestig jaar probeerde hij de optimale geestelijke perfectie te bereiken om de fundering te leggen van het Joodse volk, hetgeen hem inderdaad gelukt is met zijn twaalf zoons, de stamvaderen.  Hoewel Ja’akov weinig aan outreach- en liefdadigheidsprogramma’s deed, was zijn Tora-leren toch het juweel van de stad.  Met het blote oog was dit niet waarneembaar maar voor het morele en spirituele stadsniveau was zijn aanwezigheid een geweldige ondersteuning.

14 jaar in de jesjiewa van Sjeem en Ever

Ja’akov ging op reis maar de Talmoed (B.T. Megilla 17a) vertelt, dat hij, voordat hij aankwam in Charan, eerst nog eens veertien jaar dag en nacht ging leren in de Jesjiewa van Sjeem en Ever. Dit is moeilijk te begrijpen, omdat Ja’akov tot op de dag van zijn vertrek niets anders had gedaan dan leren. Was het nu niet even genoeg geweest, al dat geleer? Wat kon hij nog bijleren?  Ja’akov ging nu – hij was inmiddels 63 jaar – de wijde wereld in, de wereld van het Galoet, de ballingschap. Zijn ervaringen zouden de Goles-belevenissen van zijn kinderen en achterkleinkinderen tot op de dag van vandaag bepalen en kleuren. Wat kon Ja’akov nog leren van Sjeem en Ever? Sjeem had geleefd in de tijd van de zondvloed en had geleerd hoe men moest omgaan met een volslagen vermaterialiseerde, corrupte maatschappij vol onzedelijkheid, diefstal en afgoderij. Sjeem’s kleinzoon Ever leefde gedurende het debacle van de toren van Babel. Deze toren werd gebouwd om tegen G’d te strijden. Dat was een tijd van volslagen antitheïsme, niet alleen atheïsme. Ever had ervaringen in de omgang met ketterij van de bovenste plank. Deze twee Tora’s had Ja’akov nog niet geleerd: hoe een Jood de ballingschap kan overleven zonder gapende spirituele wonden. Voor Ja’akov was dit nu relevant voor zijn verblijf bij zijn schoonvader Lawan, die de meesteroplichter uit zijn tijd was. Ja’akov gaf deze kennis door aan zijn zoon Joseef, die in het machtige maar zedeloze Egypte moest zien Joods overeind te blijven.

Overal waar de Joden gingen hebben zij de Tora meegenomen. De Tora is niet voor niets ons transportabele vaderland. Zo is het altijd geweest en zo zal het altijd blijven.

“Ja’akov kuste Racheel en verhief zijn stem en huilde” (Bereesjiet 29:11).

Nadat Ja’akov de steen van de bron heeft weggewen­teld, vertelt de Tora, dat hij Racheel kuste en weende. Waarom huilde Ja’akov? Rabbi S.R. Hirsch (19de eeuw, Duitsland) wijst op de veelvoudige herhaling van de familierelatie met Laban als de broer van Ja’akovs moeder. Op eenvoudig niveau kunnen de tranen van Ja’akov worden verklaard door de herinnering aan zijn moeder. Wie weet hoelang hij geen familie heeft gezien en hoe lang hij heeft gezworven nadat hij zijn ouderlijk huis had verlaten? Eindelijk zag hij een nichtje dat hem deed denken aan zijn moeder. De tranen van Ja’akov wijzen op de ingetogenheid van de kus. Racheel wist zich hiermee waarschijnlijk niet goed raad. Wellicht is dit de reden waarom Ja’akov zijn gedrag uitlegde door haar zijn familierelatie te vertellen (29:12).

Rasjie (1040-1105) geeft een volledig andere verklaring waarom Ja’akov huilde: “Ja’akov weende omdat hij met heilige inspiratie voorzag dat Racheel niet met hem in de spelonk de Machpela begraven zou worden”. Een andere verklaring luidt, dat hij huilde omdat hij met lege handen aankwam in Aram. Hij dacht bij zichzelf: “De dienaar van mijn grootvader Awraham, Eliëzer, toen hij Riwka vroeg om Jitschak te trouwen, bracht ringen, armbanden en allerlei gaven mee, terwijl ik met lege handen arriveer”.

Beide verklaringen van Rasjie lijken weinig met elkaar te maken te hebben. In eerste instantie wordt er gesproken over een profetische visie, terwijl de tweede verklaring de armoede van Ja’akov benadrukt. Rabbi Joseef Salant (20ste eeuw, Israël) wijst ons op de Talmoedische verklaring (B.T. Megilla 13b) dat Ja’akov Racheel, zodra hij haar had ontmoet, een huwelijksvoorstel deed.

Omdat hij zich op dat moment op een hoog spiritueel niveau bevond, werd hem vanuit de Hemel ook het einde van de relatie geopenbaard, hetgeen echter een bredere betekenis had. Racheels begrafenis in Betlehem, aan de zijkant van een weg, was bedoeld als troost voor de toekomstige ballingen die op weg naar een Babylonische diaspora na de verwoesting van de Eerste Tempel (586 v.d.g.j.) langs het graf van Racheel zouden trekken.

Racheel zou dan voor haar afstammelingen kunnen dawwenen (bidden) voor de vernedering die het Joodse volk zou moeten ondergaan. Dat was de werkelijke reden voor Ja’akovs tranen. De Sifté Chagamiem – een verklaarder op Rasjie uit de achttiende eeuw – vraagt hoe Ja’akov vlak na zijn huwelijksvoorstel Racheel zou kunnen uitleggen, dat hij huilde om haar dood? Daarom geeft Rasjie een tweede verklaring, die aan het begin van hun relatie zijn tranen als een meer wereldse uitleg zou verklaren: het gebrek aan middelen om haar ook werkelijk te huwen en te onderhouden. Toch blijft de vraag of te weinig cadeaus de werkelijke reden was voor de tranen van Ja’akov.

Rasjie voegt aan zijn tweede verklaring toe, dat ‘Een arm mens beschouwd wordt als een dode’. De Maharal van Praag (16de eeuw) legt uit waarom dit zo is. Alle levensvormen kunnen zichzelf zonder ondersteuning van anderen in leven houden, behalve de mensen. Indien iemand arm is kan hij alleen van de liefdadigheid van anderen leven. Daarzon­der zou hij sterven, vandaar dat “Een arme man beschouwd moet worden als een dode”. Hij is niet in staat zichzelf in leven te houden. Iemand die geheel van aalmoezen moet leven, verliest zijn waardigheid en zelfrespect.

Ja’akov stelde Racheel voor om met hem te trouwen, maar op dat moment realiseerde hij zich, dat hij geen financiële middelen had om een familie te onderhouden. Misschien was dat de ware reden voor Ja’akovs tranen. Een volledig acceptabele uitleg voor Racheel. Deze gedachte wordt door onze grote Moesarleraren uitgelegd als volgt: ‘Uw geestelijke roeping is om bezig te zijn met de lichamelijk welvaart van anderen’.

“En hij droomde, en zie! Een ladder, geplaatst op de aarde, waarvan de top tot de Hemel reikte; en zie de Engelen G’ds stegen daarlangs opwaarts en afwaarts”(28:12).

Onderweg van Beër – Shéwa naar Charan droomde Ja’akov Awinoe van een ladder die op de aarde stond en tot de Hemel reikte. Engelen stegen op en daalden af langs deze ladder. Wat was de betekenis van deze droom? In de Talmoed (B.T. Choelien 91) wordt uitgelegd, dat de Engelen die opstegen het beeld van Ja’akov te zien kregen, zoals dat bij de G’ddelijke Troon geprojecteerd stond. Daarna daalden zij af om de Ja’akov hier op aarde te aanschouwen.

Elke uitspraak van onze Chagamiem heeft een diepere betekenis. Waarom daalden en stegen deze Engelen alsmaar langs de ladder? Wat is de betekenis van dit visioen?

Ieder mens heeft in de Hemel een ideaalbeeld, zoals G’d hem graag ziet. Daar worden al zijn unieke gaven en talenten weergegeven. Maar er is ook een ´aards beeld’. Het beeld van de persoon zoals hij gerealiseerd is. Het beeld van wat deze persoon werkelijk voorstelt.

Het is onze opdracht om te pogen om de aardse realiteit zoveel mogelijk bij het Hemelse plaatje te laten aansluiten. We moeten proberen “in te klikken” op ons ideale ik. Bij Ja’akov Awienoe zagen de Engelen iets zeer uitzonderlijks: het aardse beeld van Ja’akov was exact hetzelfde als het Hemelse. Ja’akov Awienoe had zijn capaciteiten volledig ontplooid. Dit was wel een zeer bijzondere prestatie. Ja’akov had bereikt wat er in de Hemel van hem verwacht werd. De Engelen verwonderden zich over dit fenomeen. Wanneer men aan het Hemelse beeld voldoet is men een tsaddiek – men doet recht aan de verkregen capaciteiten. In feite was dit een grote Kiddoesj HaSjeem – heiliging van G’ds Naam. Een Kiddoesj HaSjeem kan op verschillende manieren tot uitdrukking komen: door martelaarschap, door voorbeeldig ethisch gedrag en door gebed.

Men kan G’ds Naam heiligen – en in zekere zin een bepaalde opofferingsgezindheid tonen – door beter te leven dan strikt noodzakelijk is volgens de letter en geest van de (Joodse) wet. Een typisch voorbeeld hiervan leverde Rabbi Sjimon ben Sjetach, die eens een ezel kocht van een Arabier. Zijn leerlingen zagen, dat er een juweel om zijn nek hing. Toen Rabbi Sjimon hoorde van de vondst van de edelsteen, gaf hij deze direct terug aan de eigenaar. De Arabier riep toen uit: “Geprezen is de G’d van de Joden, die er voor zorgt, dat zijn volk eerlijk handelt” (Talmoed Jeroesjalmi, Bawa Metsia 2:5). In de Talmoed (B.T. Gittien 46a) wordt Jehosjoe’a als voorbeeld aangehaald, die zijn belofte aan de Giweonieten houdt, hoewel die belofte op grond van een valse voorstelling van zaken afgegeven was. Wanneer Juda, een zoon van Ja’akov, in het openbaar de episode van Tamar toegeeft, wordt die bekentenis beschouwd als een Kiddoesj HaSjeem (B.T. Sota 10b).

Ja’akov was het prototype van een Talmied-chagam, een vooraanstaand geleerde. Daarom wordt dit voldoen aan het ideaalbeeld specifiek bij Ja’akov beschreven, omdat voor vooraanstaande Chagamiem (Wijzen) geldt dat “hoge bomen veel wind vangen”. Een groot geleerde moet zijn schulden direct betalen, niet teveel aanwezig zijn op frivole gelegenheden en geen vier el lopen zonder Talliet en Tefillien – gebedskleding – om duidelijk te maken, dat men continu bezig is met de G’dsdienst (B.T. Joma 86a, Awoda Zara 28a, Maimonides, Jad, Jesodé haTora 5:11). Ja’akov ging verder dan van hem geëist werd – zo stond hij Boven aangeschreven. Zoals alle Aartsvaderen was Ja’akov een voorbeeld voor zijn afstammelingen later: meer doen dan strikt noodzakelijk; initiatief tonen! Actief Jodendom!

Ja’akov heeft er met deze geestelijke vorm van Kiddoesj HaSjeem voor gezorgd dat het Jodendom op een hoog spiritueel niveau bleef en zo een voorbeeld gevormd voor de Joden gedurende de lange weg door de diaspora. Men liet zich niet vernederen om materieel gewin, men assimileerde niet om gunst te vinden in de ogen van de omgeving of er in ander opzichten beter van te worden  Men bleef het Joodse ideaalbeeld trouw.

Voldoen aan ons Joodse ideaalbeeld, zoals dat voor de Hemelse Troon geprojecteerd wordt, betekent verzet tegen de doorlopende druk van buitenaf om ons aan te passen aan de omgeving. Het ideaalbeeld van het Jodendom is een belangrijk instrument gebleken om de Joodse identiteit vast te houden tot op de dag van vandaag.

 

Reacties zijn gesloten.