Parsja Wajeesjew 5778

Bereesjiet/Genesis 37:1-40:23

“En Joseef bracht kwaad gerucht over hen aan hun vader over” (Bereesjiet 37:2).

Onze Aartsvaders en hun kinderen stonden – volgens de Lubavitscher Rebbe – eigenlijk tussen het Noachidische en Tora-systeem in. Met deze beide systemen in het achterhoofd kunnen we het conflict tussen Joseef en de broers beter begrijpen. Toen Joseef zag dat zijn broeders dingen deden waarvan hij meende dat dit zonden waren, rapporteerde hij dat aan Ja’akov. De broers waren bang voor de vloek van hun vader, die hen zou uitsluiten van het Jodendom – ook Jisjma’eel en Esau waren immers uit de Joodse traditielijn gezet. Dit verklaart hun grote woede tegenover Joseef.

Eén van de punten waarover Joseef zijn vader op het gedrag van zijn broers aansprak was het feit dat zij vlees aten van een dier dat nog leefde (ewer min hechai). Joseef zag hen vlees eten van een dier dat nog stuiptrok na de sjechieta, de rituele slachting. Volgens de Joodse wet is dit toegestaan (volgens de halacha is het dier na de slachting reeds dood) maar volgens de wet van de Noachiden is dit verboden. Noachiden mogen pas vlees van een dier eten nadat dit volledig dood is. Dit was een groot meningsverschil tussen Joseef en zijn broers. Waren zij vóór Mattan Tora – de Torawetgeving anno 2448 a.m.- al Bné Jisraëel (Joden) of alleen maar Bné Noach, Noachiden. De broers meenden dat ze al op het niveau waren van Bné Jisraëel, de Joden ná Mattan Tora. Joseef hield hen echter voor, dat ze nog op het niveau stonden van Noachiden, die de Torawet uit eigen beweging in acht namen, zodat ze rekening moesten houden met verzwaringen van beide kanten. De slachtvoorschriften zijn pas echt van kracht geworden na Mattan Tora. Vandaar dat Joseef meende dat de broers moesten wachten met het eten van vlees van een pas geslacht dier totdat het helemaal stil lag en werkelijk dood was, zoals voor de Noachiden is voorgeschreven. Dit misverstand leidde uiteindelijk tot het Egyptische goles…

“Nu dan, komt, laten wij hem doden” (37:20).

Hoe was het mogelijk dat de ‘sjewatiem’ – de stamvaders, zonen van Ja’akov, zo laag konden zinken dat zij hun broer wilden doden uit jaloezie? Onze traditie leert ons dat de stamva­ders geen gewone mensen maar tsaddikiem waren. Hoe kunnen wij hun motieven begrijpen?

Toen Joseef zijn broers in Dotan bezocht om hun vader over hen te berichten, besloten de broers hem te doden: ‘Hij is hier niet gekomen omdat hij in ons geïnteresseerd is, maar alleen om te kijken of wij iets verkeerd doen, zodat hij weer kan klikken bij onze vader. Als onze vader hoort dat wij niet alleen maar goed doen zal hij ons vloeken, zodat wij gestraft zullen worden door G’d. Joseef zal dan als enige gezegende overblijven’.

Ook eerder hadden de broers Joseefs daden verkeerd beoordeeld. Joseef bracht hun subtiele ‘wandaden’ over aan hun vader. De broers beschouwden dit als een bedreiging. In halachische terminologie heet iemand zoals Joseef – in de ogen van zijn broers – een rodeef, een belager die erop uit was om hen te doden. Hun poging om Joseef onschadelijk te maken kan worden gezien als een soort zelfverdediging, volgens de regel (B.T. Sanhedrin 72a) die stelt dat: ‘Wanneer iemand eropuit is om u te doden, moet u hem vóór zijn en hem doden’.

Feitelijk bedoelde Joseef het niet zo kwaad en bracht hij hun ‘vergrijpen’ aan bij hun vader opdat Ja’akov hun misstappen zou rectificeren. Ook zijn dromen, die de jaloezie van zijn broers nog verder aanwakkerden, bracht hij niet als demonstratie van zijn superioriteit. Joseef zocht geen macht, maar meende oprecht dat hij vanuit de Hemel voorbestemd was voor leiderschap. Als Joseef ergens van kan worden beticht, dan is het dat hij niet voorzien heeft dat zijn opmer­kingen en verhalen de woede van zijn broers zouden opwekken. Daarom staat aan het begin van deze Sidra (afdeling) dat hij een na’ar (een puber) was, hoewel hij op dat moment al zeventien jaar oud was. De Maharal van Praag legt dit uit in zijn werk Goer Arjé: ‘Hij was jong in zoverre hij de consequenties van zijn daden niet volledig kon overzien.’

Vergiet geen bloed, gooi hem in deze put, steek uw handen niet naar hem uit’, want hij was van plan om hem te redden uit hun hand en hem terug te geven aan hun vader’ (Bereesjiet 37:22).

De broers waren erg jaloers omdat hun vader Joseef voortrok. Bovendien had Joseef te kennen gegeven dat hij over hen zou heersen. Daarop besloten zij hem te doden. Re’oeween probeert zijn broers tegen te houden. De Midrasj (Wajikra Rabba 34:8) becommentarieert: “Had Re’oeween geweten dat G’d over hem zou schrijven in de Tora, dat hij serieus van plan was Joseef te redden, dan zou hij Joseef op zijn schouders terug naar zijn vader hebben gedragen – in plaats van te suggereren dat zij hem in de put moesten gooien.” Opmerkelijk! Deze Midrasj impliceert dat Re’oeween niet erg serieus zou zijn geweest! Maar zo simpel was het niet.

Re’oeween, die als eerstgeborene de grootste verantwoordelijkheid droeg, wordt door zijn geweten geplaagd: ‘Waren mijn broers rechtvaardig in hun doodsvonnis voor Joseef?’. Deze vraag moet constant door zijn hoofd gespeeld hebben. De Rokeach (13de eeuw, Duitsland) suggereert dat Re’oeween zichzelf beantwoord heeft met een argument dat later verheven is tot wet: ‘Als een misdadiger unaniem ter dood wordt veroordeeld zonder dat er ook maar één dissidente mening is, gaat de verdachte vrijuit. Het feit dat er niets in zijn voordeel gezegd kan worden duidt erop dat alle rechters negatief bevooroordeeld zijn.’

De Gaon van Wilna legt uit dat we vaak goede dingen willen doen maar nooit weten of wij correct hebben gehandeld of niet. Dit was het dilemma van Re’oeween. De broers hadden besloten dat Joseef de doodstraf verdiende als een ‘rodeef’-‘belager’. De broers meenden, dat Joseef hen levensgevaarlijk bedreigde. Hoewel hij het er niet mee eens was, was Re’oeween er niet volledig van overtuigd dat hij gelijk had. Daarom liet hij hem slechts in de put werpen. Had hij begrepen dat zijn beslissing werkelijk de wil van G’d was, dan zou hij met veel meer overtuiging hebben gehandeld en zou hij Joseef op zijn schouders terug hebben gebracht naar zijn vader. Re’oeweens probleem is een algemeen menselijk dilemma: we kennen het effect van ons handelen niet: de ‘weg naar de hel is geplaveid met goede bedoelingen’. Pas vele jaren later kan men bij terugblik beoordelen of een bepaalde keuze in ons leven de juiste was. Dat is echter een tragisch onderdeel van het menselijke drama…

“Joseef nu was schoon van gestalte en schoon van uiterlijk” (39:6)

In de Talmoed wordt Joseef de tsaddiek bij uitstek genoemd. De tsaddiek is de joodse hero. Hoe definiëren wij een held? In de Spreuken van de Vaderen (Pirke Awot) staat: “Ben Zoma zegt: Wie is wijs? Hij die van anderen leert. Wie is een held? Hij die in staat is zich te bedwingen en te beheersen. Wie is rijk? Hij die blij is met wat hij heeft. Wie krijgt eer en bewondering? Hij die andere mensen eert en bewondert”.

We zien hier dat het jodendom geen heldenverering kent, zoals dit in sommige culturen gebruikelijk was en is. Opscheppen over kracht, rijkdom of intelligentie is uit den boze. De definitie van een held is iemand die in staat is zich zelf te beheersen, zijn lusten en passies te bedwingen en zijn verlangens te beteugelen. Het Jodendom kent dus geen heldenverering als in de Middeleeuwse ridderromans of zoals in de Griekse mythen en sagen. Onze helden zijn helden van de geest. Mensen die boven hun aardse beperkingen, kleine belangetjes, moeilijke omstandigheden, eigenwaan of zelfverbeelding zijn uitgestegen.

Onze helden zijn geen filmsterren en popidolen omdat die vaak alleen maar een oppervlakkige uitstraling hebben en soms helemaal geen goede voorbeelden zijn voor ons dagelijks gedrag. Onze helden zijn de ‘krachtpatsers van de geest’, die een grote kennis van het G’ddelijke in de wereld paren aan een zeer menslievende en ‘gevende’ instelling. Je bent pas een Joodse held als je liever geeft dan neemt en iedereen in je omgeving laat delen in jouw kennis, gaven, goede eigenschappen of eigendommen.

De Joodse helden hebben zich altijd gekeerd tegen verafgoding van dingen en denkbeelden. Veel mensen zijn er van overtuigd dat afgoderij tegenwoordig alleen nog maar voorkomt bij primitieve volkeren. Niemand weet, dat afgoderij eigenlijk veel dichter bij huis te vinden is. Het tegenwoordige heidendom is de verafgoding van alles dat begrijpelijk is – het verstand – en het direct tastbare, de materie. Moderne mensen ontkennen vaak iedere vorm van G’ddelijkheid – een macht boven de mens – en zijn van mening dat er niets bestaat buiten het waarneembare universum, de zichtbare wereld. De materie van de wereld krijgt een absolute waarde en een eigen bestaan in het moderne denken. Deze mensen noemen zich atheïsten of materialisten. In feite stonden de heidense volkeren van toen hoger omdat zij tenminste nog in een G’ddelijke kracht geloofden of in een Schepper van Hemel en aarde.

“Hoe zou ik dan dit grote kwaad doen en zondigen tegen G’d?” (39:10)

Maar op wie moeten wij ons dan richten voor een rolmodel of een voorbeeld van hoe wij onze persoonlijkheid moeten ontwikkelen?

In feite moet de mens zich totaal identificeren met G’d. Dat gaat overigens niet zo eenvoudig. Wij worden geacht G’d constant te imiteren – imitatio Dei – en ons met Hem te vereenzelvigen. Hoe doen we dat? Door Zijn goede voorbeeld in de praktijk te volgen.

Alleen door ons los te maken uit onze ‘gewone dagelijkse omgeving’ kunnen we volledig één worden met G’d. Er staat in de Tora dat wij ons aan G´d moeten hechten. Maar de vraag van de Chagamiem, de Joodse Geleerden,  hierbij is: ‘G’d is toch een verterend vuur, hoe kan men zich dan aan Hem hechten?”. En het antwoord luidt dat wij G’d moeten nadoen. Net zoals G’d de naakten kleedt – in de Tora bijvoorbeeld Adam en Eva – en de armen te eten geeft, moeten ook wij zorgen voor onze medemensen. Het nadoen en imiteren van G’d betekent dat men zich identificeert met Zijn wezen. G’d nadoen noemen we heiligheid – kedoesja. Als het ons niet verboden was om G’d te vermenselijken, zou men moeten zeggen, dat G’d ons grootste ‘voorbeeld’ is.

Maar, omdat de mens geen G’d is, heeft G’d een heiligheidprogramma voorgeschreven en ons een aantal opdrachten gegeven, de mitswot. Daardoor identificeren wij ons met de Wil van G’d. Omdat wij aannemen dat de mens een G’ddelijke ziel heeft en dat die G’ddelijke ziel het hoogste mensaspect is, mogen wij zeggen dat wij op die manier onze echte persoonlijkheid en de meest oorspronkelijke kern van ons karakter leren bereiken en kennen. Het is wel een levensreis. Dit G’d nadoen is een taak die voor het hele leven geldt.

“Maar hij liet zijn kleed in haar hand achter, vluchtte en liep naar buiten” (39:12)

Toen de vrouw van Potifar – Soelaika – Joseef te pakken kreeg, vluchtte hij naar buiten. Soelaika hield alleen zijn jas over in haar hand. De symboliek van dit verhaal moge duidelijk zijn: wanneer wij onze jeugd proberen naar het Jodendom te trekken met allerlei “uiterlijke” verlokkingen, houden wij slechts een lege huls aan Jodendombetrokkenheid over. Wanneer de inhoud aan ons ontglipt, zijn we ver van huis. Het was de Mesiroet Nefesj (opofferingsgezindheid) van Joseef, die hem zijn Jodendom liet behouden. Een voorbeeld voor ons: Jodendom is meer dan alleen ‘kibbesoeb’.

 

 

Reacties zijn gesloten.