Bereesjiet/Genesis 47:28-50:26
“Begraaf mij niet in Egypte” (Bereesjiet 47:29)
Volgens Rasjie had Ja’akov voor dit verzoek verschillende redenen. Allereerst meende hij, dat zijn lichaam zou lijden onder de latere plaag ‘luizen’, die Egypte zou treffen. Bovendien moeten de doden van buiten het land Israël – voordat ze herleven – door onderaardse gangen naar Israël bewegen, hetgeen onaangenaam is. Verder vreesde hij, dat de Egyptenaren hem als afgod zouden aanbidden, hetgeen hem zeer tegen de borst stuitte. Omdat een afgod vernietigd moet worden, wilde hij geen risico nemen en in Israël begraven worden.
“dat men tot Joseef zei: Zie uw vader is ziek” (48:1)
Ja’akov was de eerste in de geschiedenis van de mensheid, die ernstig ziek werd voor zijn overlijden. Hoe vreemd het ook moge klinken, maar al onze Voorvaderen verzochten G’d om zaken, die wij nooit gevraagd zouden hebben. Awraham vroeg G’d om ouderdom. Tot de tijd van Awraham bleef iedereen er jong uitzien tot zijn overlijden. Maar Awraham vond het niet juist, dat vader en zoon er gelijk uit zouden zien. Zo zou niemand weten, wie voor te laten gaan en te eren, wanneer vader en zoon samen zouden binnenkomen. Rimpels, wit haar en een witte baard zijn sindsdien onderdeel van ouderdom geworden.
Vóór Jitschak had niemand ooit pijn gevoeld. Maar Jitschak vond dit onterecht en zei tegen G’d: “Wanneer iemand voor zijn overlijden geen pijn ervaart, zal hij na zijn overlijden de volle laag van de Hemelse Berechting moeten verduren. Ellende in deze wereld zal hem dat in de toekomstige wereld besparen!”. De eerste, die pijn voelde was Jitschak, die aan het eind van zijn leven blind werd.
Ja’akov vroeg om ziekte voor het overlijden. Hij meende dat als iemand plotseling zou sterven, hij niet in de gelegenheid was om tot inkeer te komen, zijn affaires te regelen en opdrachten te geven aan zijn kinderen. G’d begon met Ja’akov en hij werd ziek voor zijn overlijden.
Opvallend dat wij nooit om ouderdom, pijn en ziekte verzocht zouden hebben. Wat is het verschil tussen onze Aartsvaders en wij tegenwoordig? Wij vinden een goed leven in deze wereld belangrijker dan de Olam Haba (het Hiernamaals). Wanneer wij aan lijden vlak voor het overlijden denken, dan zouden wij kiezen voor een snelle dood. Hoe vaak horen wij mensen niet zeggen, dat ze `blij zijn dat de overledene iedere pijn bespaard is gebleven’. Toch heeft men tijd nodig om zich voor te bereiden op het naderende einde.
“Ja’akov riep zijn zoons bijeen en zei: “Verzamelt jullie en ik zal jullie vertellen wat jullie zal gebeuren aan het einde van de dagen. Verzamelt jullie en luistert, zonen van Ja’akov, en luistert naar Israël, uw vader.” (49:1-2)
Een kleine tekstuele overbodigheid is vaak aanleiding voor diepere verklaringen. Rasjie haakt daar meestal op in. Na de oproep tot verzameling volgen de berachot (zegeningen).
Wat is dat ‘einde van de dagen’? Rasjie en andere Geleerden verklaren op deze woorden, dat “Ja’akov zijn zoons de toekomst in de tijd van de Masjie’ach wilde openbaren, maar de G’ddelijke Aanwezigheid (de Sjechina, de Profetische Geest) verliet hem”. Waarom zouden de woorden “einde van de dagen” niet gewoon op de zegeningen kunnen slaan, die Ja’akov zijn zoons verder in de parsja geeft (49:3 e.v.), waarin ook toekomstige gebeurtenissen worden behandeld?
“Het einde van de dagen” als Messiaanse eindtijd is niet altijd de meest voor de hand liggende verklaring van deze woorden. Zo betekent “einde der dagen” in de discussie tussen Bileam en Balak (Bemidbar 24:14) volgens Rasjie de tijd van koning David – dus niet het Messiaanse einde der tijden.
Maar opgelet: er staat hier in de openingsverzen een schijnbaar overbodige herhaling. Er waren kennelijk twee gelegenheden waarbij Ja’akov zijn zoons samenbracht. De tweede bijeenkomst wordt in hoofdstuk 49 in de zegeningen uitgewerkt. De inhoud van de eerste bijeenroeping blijft echter onduidelijk. Waarom staat er niet gewoon wat Ja’akov wilde zeggen? Hij wilde inderdaad wat zeggen maar de G’ddelijke aanwezigheid verliet hem, zodat hij het einde van de dagen niet kon openbaren. Hoe weet Rasjie echter, dat Ja’akov het Messiaanse einde wilde voorspellen?
De Zohar (I:234b) gaat in op een subtiele taalnuance en maakt onderscheid tussen drie soorten spreken: Diboer, Amira en Agada: spreken, zeggen en vertellen. Deze drie werkwoorden hebben verschillende betekenissen: spreken is alleen maar een verbale handeling, zeggen komt uit het hart en vertellen is de stem van de nesjama (ziel). Zeggen en spreken zijn oppervlakkige gebeurtenissen omdat ze niet uit het diepste van onze nesjomme stammen. Soms spreken we woorden die we niet menen. Soms zegt ons hart iets, wat niet overeenstemt met onze werkelijke persoonlijkheid. We kunnen iets willen wat de Tora verboden heeft. Maar diep onder de oppervlakte willen we alleen het goede. Het kan inderdaad zijn, dat “het oog ziet en het hart verlangt” maar in ons diepste wezen willen wij nooit verboden zaken. Agada gaat de diepte in. Onze Wijzen zeiden over de Agada: “Indien je G’d wil leren kennen, leer dan Agada. Dat is de werkelijke wil van G’d” (Sifri Dewariem 11:22). Daarom zeggen de Chagamiem op de woorden “ik zal jullie vertellen” dat dit slaat op het einde van de dagen, wanneer G’d Zijn diepste wensen kenbaar zal maken aan de mensheid.
Waarom verliet de G’ddelijke aanwezigheid Ja’akov? Ja’akov nam aan, dat zijn zoons, nadat zij zich verenigd hadden in werkelijke eenheid, inderdaad waardig waren om het Messiaanse einde der dagen te horen. De profetie mislukte echter. Zij konden de Sjechina niet volledig in zichzelf realiseren. Daarom vertrok de G’ddelijke aanwezigheid. Ja’akov kon geen profetische boodschappen meer doorgeven aan zijn zoons, omdat zij qua niveau daarvoor niet in aanmerking kwamen. Daarna verliet de G’ddelijke aanwezigheid Ja’akov ook. Het feit dat zijn kinderen niet op zijn niveau stonden, tastte ook de spirituele kwaliteit van Ja’akov zelf aan. Toch is dit moeilijk te begrijpen. De zonen bleven wie ze waren en waren niet veranderd. Wat was er plotseling veranderd toen Ja’akov het einde der dagen wilde openbaren?
Ja’akov was niet eerder voornemens om het Messiaanse einde der dagen aan zijn zoons te vertellen. Daarom werd hij niet gedegradeerd door hun niveau. Maar toen hij met hen in contact wilde komen, tastte dat ook het niveau van Ja’akov aan en de Sjechina verliet hem.
Grote Tsaddikiem (heiligen) lijden onder het niveau van hun generatiegenoten. Als we nadenken over de spirituele toestand van onze generatie, kan men zich afvragen hoe wij ooit de Masjie’ach waardig zullen zijn. Er is nog hoop! Het feit dat wij in onze generatie voelen dat wij de komst van de Masjie’ach niet verdienen, is al een teken dat de Masjie’ach in de buurt is. Onze Rabbijnen zeggen (B.T. Sanhedrien 97a) dat de Masjie’ach alleen onverwachts zal arriveren, wanneer wij de hoop op zijn komst al lang hebben opgegeven (Likoeté Sichot 10:167-172). We hebben geen recht om te wanhopen!
“En de geneesheren balsemden Jisraëel” (50:2)
Aan het einde van de Sidra wordt vermeld, dat Ja’akov ‘veertig dagen gebalsemd werd en de Egyptenaren hem zeventig dagen beweenden’ (50:3). Degenen, die zich in Egypte met balsemen bezighielden, heten in de Tora ‘geneesheren’.
De Tora maakt tweemaal melding van het Egyptische gebruik om doden te balsemen: eenmaal bij Ja’akov en eenmaal bij Joseef (50:26). De Egyptenaren balsemden hun doden omdat ze geloofden, dat gebalsemde doden een prettige tijd in het hiernamaals zouden hebben. Binnen het Jodendom is dit idee echter volledig onbekend.
Tot het begin van de twintigste eeuw was balsemen voor de begrafenis een wijdverspreid gebruik in Amerika. Rabbi J.J. Grünwald vermeldt, dat het hem lukte om regeringsbeambten in de staat Ohio, die in 1930 het balsemen algemeen verplicht wilden stellen, ervan te overtuigen, dat dit volgens de Joodse wet in het algemeen verboden is.
“In mijn graf, dat ik mij in het land Kena’an uitgehouwen heb” (50:5)
Normaliter moet de overledene op natuurlijke wijze en zo snel mogelijk ter aarde worden besteld. Het lichaam mag niet worden `behandeld’ en bijv. wegnemen van organen wordt gezien als een inbreuk op het Tselem Elokiem (het G’ddelijk beeld), dat de mens ook na zijn dood herbergt. De overledene zelf heeft op geen enkele wijze baat bij een schminkbehandeling. Balsemen is in het algemeen verboden, zelfs als de overledene hier uitdrukkelijk om vroeg, tenzij hiermee de begrafenis wordt gediend, zoals in ’t geval van Ja’akov.
Het wordt niet als uiting van respect voor de overledene ervaren om hem als levend voor te doen, nadat G’d hem het leven heeft ontnomen. Balsemen bij opbaring bijv. creëert een illusie van leven en verhindert als zodanig, dat het rouwproces zo snel en adequaat mogelijk intreedt.
Joseef had geen bezwaar tegen het balsemen van Ja’akov, die volgens de traditie reeds de hele Tora-wet in acht nam. Ja’akov had zijn nakomelingen opgedragen hem in het land Israël te begraven. De reis duurde lang en conservering van het stoffelijk overschot was onvermijdelijk onder de subtropische omstandigheden. De Acharoniem – de latere geleerden – stonden aan het begin van de vorige eeuw lichte vormen van balsemen onder dringende omstandigheden toe. Toegestaan is om – indien de overledene bijvoorbeeld van Amerika naar Israël getransporteerd moet worden – via de lichaamsopeningen welriekende stoffen in het lichaam te brengen. In de Zohar (de Joodse mystiekleer) wordt beschreven hoe Ja’akov gebalsemd werd. Hij werd gedurende veertig dagen met welriekende olie en zalf ingesmeerd. De specerijen drongen vanzelf het lichaam binnen. Ja’akov werd op geen enkele wijze `geprepareerd’ en niets werd uit zijn lichaam verwijderd, geheel volgens halachische richtlijnen.
“Toen trok Joseef heen om zijn vader te begraven en met hem trokken alle dienaren van Pharao” (50:7)
Door de reisafstand kon de begrafenis van Ja’akov niet snel plaatsvinden. Het Jodendom stelt echter prijs op snel begraven, omdat in Dewariem 21:23 staat: “Maar gij zult hem dezelfde dag nog begraven”.
De Zohar legt uit waarom zo een haast wordt gemaakt met de begrafenis. Deze reden ligt in de Kabbalistisch getinte reïncarnatiesfeer, een verschijnsel, dat het Jodendom niet vreemd is, hoewel hierover zelden gesproken wordt. Wanneer iemand er niet in slaagt gedurende zijn leven alle voorschriften uit de Tora in acht te nemen of meer in het algemeen zijn taak niet naar behoren volbracht heeft, komt hij nogmaals tot leven. De mensen, die zich nu in deze wereld bevinden, zijn vaak al twee of drie keer eerder op aarde geweest (sommige Tsaddikiem hebben de gave dit waar te nemen en kunnen daardoor weten, wat iemand nog te doen heeft. Reïncarnatie behoeft overigens niet altijd in een mens plaats te vinden). In dit leven kan iemand arm zijn omdat hij moet boeten voor fouten uit een vorig leven. Soms verloopt een bevalling moeilijk, omdat de ziel zich nog in een ander lichaam bevindt, dat eerst moet sterven. Ook kan iemand behept zijn met een slechte eigenschap, die hem niet verlaten wil. Dat kan dan een van de oorzaken van zijn huidige bestaan zijn: het verbeteren van juist deze eigenschap, die hij in zijn vorige leven niet heeft weten te veranderen.
Deze mystieke gedachte ligt onder meer ten grondslag aan de snelle begrafenis, die door de Joodse wet gepropageerd wordt. Het kan immers zijn, zo stelt de Zohar, dat G’d besloten heeft, dat de nesjama – de ziel – van de overledene op aarde moet terugkeren in een ander lichaam. Zolang de overledene nog niet begraven is, is reïncarnatie niet mogelijk.