Sjemot/Exodus 13:17-17:16
“Wajehie besjallach…Toen Pharao het volk had laten gaan” (13:17)
De Sidra van deze week begint met het woord “Wajehie” (en het was), een uitdrukking, die volgens de Talmoed (B.T. Megilla 10) altijd een trieste episode inluidt. Om dit te begrijpen moeten we terug naar de Sidra Wa’era (Sjemot 6:9), waar Mosjé de Joden aankondigt, dat ze binnenkort bevrijd zullen worden. Het volk antwoordde weinig enthousiast. Rasjie legt uit dat Israël zó uitgeput en kapot was van het harde werk, dat ze niet in staat waren om naar Mosjé’s boodschap van vrijheid te luisteren. Het zou ook kunnen zijn dat ze niet konden geloven dat ze in de toekomst vrij zouden worden.
Maar een bekende Chassidische verklaring vertaalt de woorden “en de Benee Jisraëel luisterden niet naar Mosjé vanwege kortheid van geest en het zware werk” als volgt: omdat ze spiritueel nog niet volwassen waren en omdat ze de zware eisen van het Jodendom niet aandurfden.
Daarom luisterden ze aanvankelijk niet naar Mosjé. De Targoem (de vertaling van Jonathan ben Oezziel – een van de oudste Tora verklaarders) verklaart de pasoek (zin) ook naar deze laatste uitleg. De Joden waren niet bereid naar Mosjé te luisteren omdat er veel meer van hen geëist werd dan alleen maar vrijheid van slavernij en fysieke bevrijding. Na de uittocht uit Egypte zouden de Joden een verbond aangaan met G’d. Hij zou hen als Zijn volk aanvaarden en zij namen op zich om alleen maar Hem en niets anders te dienen. Israël wilde dat laatste niet echt, zegt de Targoem Jonathan, omdat ze de goden, die ze in Egypte hadden gediend, niet los wilden laten. Zo bezien is Sjemot 6:12 wellicht anders te vertalen: en Mosjé sprak tegen G’d als volgt: “zie, Israël luistert niet naar mij (omdat als vrijheid ook betekent dat zij hun Egyptische goden moeten laten varen, ze liever in slavernij waren gebleven) en hoe zal het zijn als Pharao dan wél naar mij luistert en het met mij eens is (dat het Joodse volk vrij moet), zal ik dan niet sprakeloos zijn van schaamte?”. Mosjé vreesde in verlegenheid te raken voor Pharao als de Joden niet, maar de Egyptische koning wel G’ds opdrachten zou opvolgen.
“Toen wij bij de vleespotten zaten en volop brood aten” (16:3)
Was het leven in Egypte inderdaad zo ideaal? Aan het einde van de Egyptische slavernij werd de verdrukking bijna ondragelijk toen Pharao besloot, dat de Joden ook nog zelf hun eigen stro moesten gaan zoeken. Toch was de wreedheid van Pharao de enige manier om de Joden ertoe te bewegen hun huizen vrijwillig te verlaten. De enige zorg op dat moment was hoe zij zich konden bevrijden van het juk van de Egyptenaren. Maar toen de dageraad begon te gloren en de bevrijding aanbrak, werden de Egyptenaren opeens weer vriendelijk: “En G’d bewerkte, dat de Egyptenaren het Joodse volk gunstig gezind waren” (11:3). Zelfs Pharao vroeg aan Mosjé en Aharon: “Wilt u mij ook zegenen?” (12:32). Juist deze emotionele omslag bracht de Joden aan het twijfelen.
We zijn gevoelig voor signalen vanuit onze omgeving. Maar dit is helaas de Jiddisje achillespees. We hebben te weinig self-esteem, een te gering gevoel van eigenwaarde. Ons minderwaardigheidscomplex had de uittocht bijna verhinderd. We vergaten maar al te snel de misdaden die ons werden aangedaan. Zodra de omgeving ons vriendelijk toelacht, geloven we dat ze weer onze beste vrienden zijn geworden. Op verschillende wijzen wordt deze psychische zwakte aangegeven in het begin van de sidra van deze week:
“En het gebeurde toen Pharao ons uit Egypte uitgeleide deed”
De werkwoordsvorm geeft – volgens onze Chagamiem – aan dat Pharao ons begeleidde op onze uittocht. Hij leek weer ons vriendje…De Joden waren nog zwak van geest. Ieder obstakel, dat ze zouden tegenkomen, zou hen kunnen doen besluiten om terug te keren. Daarom liet G’d het volk, dat zo onder de indruk raakte van het eerbetoon van Pharao, via een omweg uit Egypte trekken. Want G’d zei: “Het volk mocht eens berouw krijgen wanneer zij in de strijd verwikkeld zouden raken en naar Egypte zouden terugkeren” (13:18). Op dat moment was men nog te labiel om de volksmissie onder harde omstandigheden door te zetten. Het zaadje moest nog ontkiemen… De Joden moesten hun zelfvertrouwen en eigenwaarde nog leren opbouwen. Dezelfde gedachte vinden we in een volgende openingszin van Besjallach:
“En Mosjé nam het gebeente van Joseef mee omdat Joseef de zonen van Israël plechtig had laten zweren: “G’d zal zeker naar jullie omzien en dan zullen jullie mijn gebeente van hier met jullie meevoeren” (13:19)
Rabbi Zalman Sorotzkin (20e eeuw, Jeruzalem) geeft verschillende redenen waarom de Tora hier melding van maakt. De volkeren hadden de Tora verworpen omdat ze meenden dat deze indruiste tegen de menselijke natuur en onuitvoerbaar was: “Jodendom is een mission impossible”. De mens zou zijn passies niet kunnen bedwingen, meenden zij. Deze gedachte beïnvloedde ook de Joden maar Joseef was het bewijs van het tegendeel. Gedurende de veertigjarige reis door de woestijn droeg het volk twee Arken met zich mee. De ene Arke bevatte de twee Stenen Tafelen en de andere de beenderen van Joseef: “Die ene heeft vervuld wat in de andere voorgeschreven staat” (B.T. Sota 13). Joseef was in staat de verleidingen van Soelaika, de vrouw van Potifar, te weerstaan. Hij was het bewijs dat de mens zijn passies kan ontstijgen. Karaktersterkte!
Bovendien waren de voormalige slaven behept met een behoorlijk minderwaardigheidscomplex. De koninklijke kist van Joseef gaf aan hen hun trots terug omdat dit toonde dat de Joden van adellijke afstamming waren. Awraham, Jitschak en Ja’akov – die aanzien als koningen hadden genoten in Kena’an – waren immers hun voorouders!
Maar de belangrijkste reden om van de ‘beenderen van Joseef’ gewag te maken was om te voorkomen, dat de Joden in Egypte zouden willen blijven omdat de Egyptenaren – na de tiende plaag – hen eindelijk als gewone medeburgers gingen behandelen en ze als vrienden benaderden.
Inderdaad; kort na de uittocht – bij de eerste hindernis – riep het volk direct:
“Waren er soms geen graven in Egypte, dat u ons hebt meegenomen om te sterven in Egypte? Wat hebt u ons aangedaan door ons uit Egypte te leiden?” (14:11)
Deze claim komt verschillende malen in de Tora terug. Mosjé toonde hun toen de kist van Joseef en zei: “Kijk hoe de Egyptenaren Joseef hebben behandeld. Hij heeft ze gered van een zware hongersnood. Onder zijn bezielende leiding werd Egypte een welvarend land. Toch hebben de Egyptenaren zijn kinderen en kleinkinderen tot slaven gemaakt hoewel ze Egypte op invitatie van Pharao waren binnengetrokken. Moeten wij zulke ondankbare mensen vertrouwen?!”.
Zo vlak na de bevrijding was nog niet iedereen gewend aan de nieuwe rol van het Joodse volk. Daarom was enig tegenwicht nodig om hen op het juiste pad te houden. Zelfs na zijn dood kon Joseef nog inspireren! Dat is waarachtig leiderschap!
“En Israël zag de Egyptenaren dood aan de oever van de zee liggen” (14:30)
Daar stonden de Joden dan eindelijk aan de overkant van de Jam Soef! Door ingrijpen van Boven werden ze volledig bevrijd van hun vroegere verdrukkers. De verklaarders geven vier redenen waarom de Joden hun verdrukkers moesten zien sterven. Het was om de Joden ervan te overtuigen, dat de Egyptenaren er niet levend van afgekomen waren aan de andere kant van de Schelfzee. Bovendien zagen de stervende Egyptenaren dat de Joden wel de overkant hadden bereikt. Een derde reden luidt, dat de Joden zo de buit van de Egyptenaren konden verzamelen en tenslotte konden de Joden de Egyptenaren op deze wijze terechtwijzen voor hun misdaden tegen de mensheid.
Zelden hebben wij in de Joodse geschiedenis zo een volledige vergelding mogen meemaken. Na de Tweede Wereldoorlog hebben wij niets van dit alles gezien. We zijn eraan gewend geraakt dat onze verdrukkers vrijuit gingen, bezittingen kwamen niet of nauwelijks terug en iedereen had een gevoel van rechteloosheid en machteloosheid. Lange tijd was er geen gelegenheid om de Duitsers terecht te wijzen voor hun slechte gedrag. De Wiedergutmachung kwam slechts langzaam en laat op gang. Duitsland en Japan zijn anders dan Egypte na het debacle bij de Schelfzee sterker dan ooit uit de oorlog teruggekomen.
“Voor de afgod Ba’al Tsefon, daartegenover zult u uw kamp opslaan aan de zee” (14:2)
Op hun weg uit Egypte legerden de Joden zich bij de Schelfzee, nota bene bij een afgod! Maar dit was de opdracht van HaSjeem. Rasjie (1040-1105) stelt dat de Ba’al Tsefon de enige afgod was, die nog overgebleven was van alle afgoden van Egypte. De Joden moesten zich tegenover deze afgod legeren om de Egyptenaren op een dwaalspoor te brengen. De Egyptenaren zouden menen, dat de Ba’al Tsefon moeilijk te overwinnen was geweest en hen uiteindelijk zou kunnen helpen met het oplossen van het “Joodse vraagstuk”.
De Talmoed leert ons, dat wanneer G’d een volk wil straffen, hij eerst haar afgoden straft. Dit gebeurde ook bij de uittocht uit Egypte. De afgodsbeelden verrotten, losten op of smolten en er bleef niets van over.
We zien dit ook tegenwoordig nog gebeuren. In de Sovjet-Unie trad plotseling dooi en liberalisering in. De Refuseniks schreven deze verandering op het conto van Chernobyl. Voor vele Russen was geloof in wetenschap en technologie de nieuwe religie. Een monument voor deze nieuwe “godsdienst” was hun kernreactor. Toen deze het liet afweten, was hun god vergaan en dit debacle produceerde een spiritueel vacuüm. Men ging op zoek naar nieuwe waarden en het verleden werd herijkt. Deze nieuwe politieke realiteit heeft ook een theologische dimensie.
Aan de andere kant was voor miljoenen mensen de liberalisering van alle waarden in het vrije westen de nieuwe religie. Men aanbad de gedachte van een zorgeloos leven, waarin het enige wat telde was dat je plezier had, zonder al te veel beperkingen en regeltjes. Iedere vorm van perversie en promiscuïteit moest “normaal” gevonden worden. Maar ook dit bleek een teleurstelling. De teloorgang van al die nieuwe idealen leidde tot grote maatschappelijke veranderingen. Na de val van deze moderne “afgoden” zou de wereld nooit meer dezelfde zijn.
Ook andere `idealen’ en –ismen verdwenen in de afgelopen eeuw van het toneel. De emancipatie uit de 19e eeuw, die de Joden gelijke rechten zou moeten geven, sloeg door. Men wilde gelijk worden aan de omgeving. Dit zou de redding van de Joden betekenen. Maar ook assimilatie bleek niet ons heil. Het geloof in onze fysieke onoverwinnelijkheid is stukgelopen in Libanon en het geloof in militarisme als “mijn kracht en de macht van mijn hand hebben mij deze krachtige positie gegeven” bleek niet houdbaar. Ook het seculiere nationalisme als poging tot assimilatie, waarbij “de Joden een volk zouden moeten worden als alle andere volken om een einde te maken aan het Joodse vraagstuk en antisemitisme te elimineren” heeft het niet gehaald. Men hoopte, dat de dubbele standaard waarmee de Joden behandeld werden in de diaspora, zou worden opgeheven. Maar Zion is méér dan alleen maar een schuilplaats tegen xenofobie of een nationaal tehuis voor dakloze Joden.
Ons verlangen naar Zion was altijd meer dan alleen maar een hang naar veiligheid of simpele overlevingsdrang. Het uiteindelijke doel van een Joodse staat is een modelmaatschappij van morele oprechtheid en spirituele uitstraling te vormen als zegen voor de hele wereld. Alleen op deze wijze wordt voldaan aan het visioen van onze profeten: “Uit Zion zal de Wet voortkomen en het woord van G’d vanuit Jeruzalem”.