Parsja Jitro 5778

Sjemot/Exodus 18:1-20:23

“En Jitro, de priester van Midjan, Mosje’s schoonvader” (18:1)

Jitro, de schoonvader van Mosjé, was een man, die “alles had uitgeprobeerd”. Alle afgoden had hij gediend.  Jitro zocht overal de waarheid: “The truth and nothing but the truth”.  Uiteindelijk had hij de ware G’dsdienst omhelsd, het Jodendom. Maar hij deed alles uit vrije wil en dat was ook zijn levensfilosofie: hij geloofde niet in religieuze dwang. Het Jodendom denkt hier anders over. Wij stellen, dat degene die de geboden verplicht uitvoert hoger staat dan degene die ze vrijwillig doet. Omdat de mitswot ons geboden zijn, ontstaat alleen al door de opdracht een band tussen Gebieder en onderdaan. Het woord mitswa komt van een stam, die verbondenheid betekent. Bovendien moet iemand, die de geboden verplicht vervult, telkens weer opboksen tegen anti-krachten – de jetser hara – die geen Autoriteit veelt. Naar gelang de moeite is ook de beloning groter! Religie als bevel zag Jitro totaal niet zitten. Maar dit was een foute benadering, hoewel een hele sidra in de Tora naar Jitro genoemd is. Wij doen de mitswot (geboden) niet omdat wij dat leuk vinden, omdat ze logisch zijn of onze emoties aanspreken, maar gewoon omdat ze geboden zijn. Wij aanvaarden ze als G’ddelijke besluiten. Wij gehoorzamen niet aan “Gij zult niet moorden” omdat dit een asociale of antimaatschappelijke daad is, maar omdat G’d dit geboden heeft. Het verschil in benadering kan zeer groot zijn. In het geval van een  G’ddelijk verbod op moord zijn euthanasie en abortus ondenkbaar. Maar wanneer de doodsverachting gebaseerd is op consensus en conventie – menselijke afspraken – dan blijkt het verbod op doden in de loop der tijden steeds rekbaarder en elastischer. Het huidige Nederland is een toonbeeld van deze consensustolerantie. Geen wonder, dat onze maatschappij zienderogen verloedert.

 “Op de derde nieuwemaandsdag na de uittocht van de Benee Jisraëel” (19:1)

De Talmoed (B.T. Sjabbat 88a) geeft aan dat een Galileër darsjende voor Rav Chisda: “Geprezen is onze G’d, die een drievoudige Tora – bestaande uit de vijf boeken Mozes, de Newie’iem (Profeten) en Ketoewiem (Geschriften) – gaf aan een drievoudig volk – bestaande uit kohaniem, lewie’iem en jisraëliem – door een gezant (Mosje), die het derde kind van zijn moeder Jochewed was, op de derde dag – na de voorbereiding – in de derde maand (Siwan)”. De Sefat Emet – de Gerer Rebbe, Rabbi Jehoeda Leib Alter – werkt dit nader uit. Matan Tora was de derde ‘chidoesj’ (novum) in de wereld. De Schepping was de eerste chidoesj en als daad van altruïstische liefde stond de creatie van het universum tegenover het goedaardige karakter van Awraham Awinoe. De tweede chidoesj was de Exodus. Gezien de strenge berechting van de Egyptenaren stond dit novum tegenover het strenge karakter van onze tweede Aartsvader Jitschak. De derde chidoesj was de Matan Tora, dat correspondeert met Ja’akov, de derde Aartsvader. Ja’akov wordt de ‘pilaar van de Tora’ genoemd en vertegenwoordigt de diepere achtergrond van de wereld, zoals die – op verborgen wijze – is vastgelegd in de Tora. De drie Jamiem Towiem (feestdagen) corresponderen ook met deze drie chidoesjiem (nova) en ook de Sjabbat staat in het teken van deze drie monumentale gebeurtenissen aan het begin van de menselijke geschiedenis. G’d rustte op de zevende dag, op Sjabbat moeten wij rusten om te herinneren, dat ook wij slaven waren. Het doel van de Sjabbat-rust is Tora-leren. De drie verplichte Sjabbat-maaltijden vinden hierin hun oorsprong. De Tora werd in het jaar 2448 anno mundi op Sjabbat gegeven. Sjabbat is de dag bij uitstek voor een spiritueel revival. Op deze dag ontvangen wij een nesjamma jetera – een extra geestelijke dimensie, gelijk bij Matan Tora de hele wereld ontvankelijk werd voor haar hogere roeping.

“En zij plaatsten zich aan de voet van de berg” (19:17)

In de Talmoed (B.T. Sjabbat 88a) wordt hieruit afgeleid, dat G’d de berg Sinaï over hen heen stelpte als een bak. (Betachtiet hahar betekent dan ‘onder de berg’. Door deze levensgevaarlijke positie zou iedere aarzeling om het verbond te sluiten weggevaagd worden). De Talmoed stelt daarna, dat deze onvrijwillige acceptatie een groot beletsel vormt voor de verplichting om de Tora na te komen. Rawa antwoordde daarop, dat de Joden later in de tijd van Achasjwerosj de Tora vrijwillig aanvaardden. De Tosafisten vragen zich verder af waarom het nodig was om de acceptatie af te dwingen. De Joden hadden al eerder aangegeven, dat zij alles wat G’d zou zeggen, zouden nakomen.

Waarschijnlijk was het geen dwang bij de berg Sinaï, maar veeleer de overweldigende ervaring van de G’dsopenbaring die de Joden deed besluiten de Tora in hun leven op te nemen. Deze extatische toestand – waarin zij na’ase wenisjma (wij zullen doen en luisteren) uitspraken – duurde evenwel niet lang. Daarom was deze acceptatie te weinig om ook voor later te gelden. In de dagen van Achasjwerosj heerste er een ongezonde G’dsverduistering – de naam van HaSjeem komt in de Megillat Ester zelfs niet voor. Daarom moesten de Joden in de tijd van de Meden en Perzen de Tora nogmaals aanvaarden en verplicht hun acceptatie ook ons nog tot op de dag van vandaag.

 “Waarschuw het volk, dat het niet doorbreekt tot HaSjeem om te zien, waardoor veel daarvan zou vallen” (19:21)

Rasjie legt uit: “Ook al valt er maar een man, in Mijn ogen is dat al veel” (Mechilta). ‘Wenafal’ staat in het enkelvoud; daarom concludeert de Mechilta, dat ook slechts een slachtoffer veel is in G’ds ogen. Hoewel Hij de Koning is van de hele wereld, telt iedere man of vrouw. Helaas zijn wij na de Sjoa dit gevoel een beetje kwijt. Zelfs wanneer er veel mensen vallen, sidderen we nauwelijks meer. De afschuwelijke wreedheden hebben ons ongevoelig gemaakt. Moge het ons gegeven zijn, dat G’d ons het gevoel van rachamiem voor ieder individueel leed teruggeeft.

“Hierop sprak G’d al deze woorden om te zeggen” (20:1)

Volgens de Mechilta sprak G’d alle Tien Geboden ineens uit. Daarna specificeerde Hij ze. Waarom was dit nodig? Om duidelijk te maken, dat het Jodendom een totaalpakket vormt. We hebben niet het recht om naar believen van de ‘Jodendomsschaal’ te pakken. Wat betekent ‘om te zeggen’? Klal Jisraëel antwoordde op de geboden ‘ja’ en op de verboden ‘nee’. Volgens een tweede lezing in de Mechilta zei men ook op de verboden ‘ja’. G’d sloot een verbond met Klal Jisraëel. Hoe verheven men zich ook voelde toch moest er ook iets uitgaan van het volk. Louter passieve aanvaarding was te weinig. De opwekking van Boven moest beantwoord worden met een respons van beneden. Volgens de tweede lezing werd ook op de verboden positief met ‘ja’ geantwoord. Hoe gaan wij om met het negatieve in de wereld? Als het ons aan iets ontbreekt beweegt dat ons om iets te gaan doen. Als we spiritueel willen stijgen moeten wij het negatieve, dat wij ervaren, niet als straf zien maar als stimulans om steeds verder richting HaSjeem te groeien en pogen aan Hem gelijk te worden. G’d laat de mens op een bepaald moment de leegte van zijn bestaan voelen. Hoewel ‘s mensens zoektocht uit egoïstische motieven start en ‘geloof’ niet strikt noodzakelijk is omdat men duidelijk de groeiwaarde ervan inziet, zal men niettemin op een gegeven moment de rust ervaren, die een schepsel van G’d betaamt. HaSjeem is de toestand van opperste volmaaktheid en rust. De wereld werd geschapen om de mens te laten genieten van het hoogste wat wij ons kunnen wensen: “het genot de lieflijkheid van HaSjeem te mogen aanvaarden”.

“Ik ben HaSjeem, uw G’d, die u uitgevoerd heeft uit het land Egypte, uit het slavenhuis” (20:2)

De Tien Geboden stonden op twee stenen tafelen beschreven. Op de ene stonden de eerste vijf en op de tweede stonden de laatste vijf, aldus Rabbi Chanina ben Gamliël. Dit berustte niet op toeval. “Ik ben HaSjeem, uw G’d” stond tegenover “Gij zult niet doden” omdat een moordenaar als het ware de G’ddelijke aanwezigheid – de vertegenwoordiging in de mens – vermindert en reduceert. “Gij zult geen andere goden voor Mijn Aangezicht hebben” stond tegenover “Gij zult geen overspel plegen” omdat ontucht en afgoderij in verschillende contexten dezelfde connotatie hebben. “Gij zult de naam van HaSjeem, uw G’d, niet ijdel uitspreken stond tegenover “Gij zult niet stelen” omdat een dief – wanneer hij gepakt wordt – uiteindelijk vals zal zweren. “Gedenk de Sjabbatdag om die te heiligen” stond tegenover “Gij zult niet getuigen tegen uw naaste als valse getuige” omdat Hakadosj Baroech Hoe zegt: “Als u vals tegen uw medeburger getuigt, reken Ik het u aan alsof u getuigd hebt, dat Ik de wereld niet in zes dagen geschapen heb en niet gerust heb op de zevende dag. “Gij zult niet begeren het huis van uw naaste; gij zult niet begeren de vrouw van uw naaste” stond tegenover “Eer uw vader en uw moeder” omdat misplaatste begeerte ertoe kan leiden, dat men een man eert, die niet zijn vader is.

“Ik ben HaSjeem, uw G’d, die u uitgevoerd heeft”

Rabbi Chasdai Crescas (1340-1410) becommentarieert dit eerste ‘gebod’ in zijn filosofische werk Or HaSjeem: “Het is verkeerd om het geloof in het bestaan van G’d als een gebod op te vatten. Het woord mitswa (gebod) kan per definitie alleen maar slaan op zaken, die men vrijwillig kan kiezen. Geloof wordt echter niet door de vrije wil beslist, zodat de term mitswa hier niet op kan slaan.

De ‘Tien Geboden’ is dan ook een verkeerde vertaling van de Hebreeuwse term Aseret haDibrot – de Tien Uitspraken. Wellicht betekent het eerste ‘gebod’, dat G’d Zijn claim op het Joodse volk verklaart: “De Exodus vormt voldoende reden voor jullie onderwerping aan Mij”. Zo begrepen vormt de eerste Uitspraak de rechtsgrond voor de gebondenheid aan de overige Uitspraken. Het kan ook zijn, dat G’d in de eerste Uitspraak iets van Zijn ware Wezen toont: “Omdat Ik af en toe verander van gestalte, moeten jullie niet denken, dat er twee machten zijn. Ik ben het, die als een ‘Iesj milchama’ – een oorlogsheld verschenen ben bij de Rietzee en Ik ben dezelfde, die op de berg Sinaï als een wijs geleerde zal verschijnen”. Toch ben Ik dezelfde. De verschijningsvormen van HaSjeem kunnen verschillen maar Zijn Wezen blijft onveranderd. Men kan het vergelijken met een wit licht. Wanneer men er door een bruine of groene bril naar kijkt, lijkt het licht een andere kleur te hebben. Maar het licht blijft niettemin onveranderd.

Waarom er “Ik ben uw G’d” in het enkelvoud staat? De Midrasj stelt, dat G’d a.h.w. iedereen recht in de ogen keek en moreel aansprak op zijn G’ddelijke ziel. Dit geeft de mens waardigheid, hoop en verantwoordelijkheid. Iedereen wordt geacht te zeggen: “Voor mij werden de Tien Uitspraken gegeven en ik ben verplicht ze te vervullen”. Dit is geen hoogmoed. Het is onze morele roeping en vervulling!

“Het gehele volk zag de donderslagen en de vlammen” (20:15)

Een vreemde zaak: geluiden zie je niet, maar hoor je! De verklaring luidt, dat de Joden aan de voet van de berg “het normaliter zichtbare hoorden en het normaliter gehoorde zagen”. Deze cryptische uitspraak betekent, dat de fysieke, gewoon aardse wereld niet echt meer voor hen bestond en belangrijk was (horen maakt minder indruk dan zien). De religieuze traditie, die je voornamelijk hoort en niet kan zien, werd nu als het ware zichtbaar, keihard concreet. Dit was het niveau van onze voorouders bij de Sinaï. De enige garantie tegen spirituele degeneratie.

In ons T.V.-tijdperk is het zien veel belangrijker geworden dan het horen. Geen wonder, dat de religie – meer een kwestie van luisteren dan zien – aan waarde inboet.

Reacties zijn gesloten.