Sjemot/Exodus 25:1-27:19
Eerste Alija (Koheen, Sjemot 25:1-16)
Inhoud: de Bnee Jisraëel moesten een heffing inzamelen: goud, zilver, koper, blauw purper, rood purper, scharlaken, fijn linnen, geitenhaar, rood geverfde ramsvellen, tachasj-vellen en acaciahout, olie voor het licht, specerijen voor de zalfolie en voor het welriekend reukwerk, bepaalde stenen voor het Efod (het schort van de Koheen Gadol) en het borstschild. Hiermee moesten de Joden een Heiligdom maken en o.a. ook een Ark van acaciahout, 2.5 el lang, 1.5 el breed en 1.5 el hoog. Die moest overtrokken worden met louter goud. Aan de Arke moesten draagstokken bevestigd worden. In de Arke moest men de Tafels van Getuigenis neerleggen.
De bouw van het Misjkan, de Tabernakel wordt in Sjemot 25:8 kort en krachtig verwoord: “Maakt Mij een Heiligdom om temidden van U te wonen”. Eén van de meest principiële vragen hierbij luidt, dat “de hele wereld toch gevuld is met G’ds glorie”?! Waarom was het nodig om in de woestijn en later te Jeruzalem een apart heiligdom te creëren?
Rabbi Aharon haLevi (14e eeuw, Spanje) stelt, dat het karakter van de mens gevormd wordt door actief bezigzijn. Niet zozeer hetgeen men voelt of denkt telt in het Joodse denken; karaktervorming vindt plaats in de sfeer van handelen en doen. Het bouwen en in stand houden van een klein Heiligdom geeft uiting aan de gedachte, dat men door te doen gaat voelen. Het karakter wordt gevormd door en raakt gewend aan het G’ddelijke in de wereld door hiermee praktisch om te gaan. De opdracht tot het maken van een heiligdom was een liefdedaad van G’d. Via deze centrale plaats van ‘kedoesja’ (heiligheid) werd het mogelijk om zich op een relatief eenvoudige wijze – via de daad – met het G’ddelijke te verbinden. Rabbi Aharon haLevi stelt dus dat pas in de daadkracht het gedachtegoed van de Tora duidelijk reliëf krijgt. Religie moet niet alleen in de geest blijven voortleven maar krijgt pas relief in het praktiseren.
Tweede alija (Levi, 25:17-40)
Inhoud: op de Aron Hakodesj moest een zoendeksel gemaakt worden. Daaruit stegen twee Cherubijnen op. Vanaf die plaats zou HaSjeem spreken met de Bnee Jisraeel.
Wij kunnen G’d alleen benaderen door G’d zelf. De Koezari (3:23) – een filosofische klassieker van Rabbi Jehoeda Hallevi (12e eeuw) – schrijft hierover: “Wij kunnen G’d alleen naderbij komen door opdrachten van G’d Zelf. Hij kent van alles de vorm, het gewicht, de tijd en de plaats. Alleen op die manier kan men zich aan G’d hechten. Deze gedachte staat ook aangeduid bij het vervaardigen van de Tabernakel: Betsalel, de architect, maakte de Heilige Arke precies zoals Mosje Rabbenoe had opgedragen, zonder toevoeging of vermindering. Alleen dan kan de G’ddelijke aanwezigheid (Sjechiena) daarop rusten”. De Cherubijnen waren vervaardigd in opdracht van HaSjeem Zelf. Hoewel het beelden zijn, helpen zij daarom toch om dichter bij G’d te komen. HaSjeem sprak van tussen de Cherubijnen tot Am Jisraeel, het volk.
Rabbi Simcha Zissel uit Kelm vergelijkt dit met het fenomeen elektriciteit. Dit is overal aanwezig maar de mens kan elektriciteit alleen opwekken via de geëigende kanalen met heel specifieke instrumenten en exacte kennis van zaken. Ook de G’ddelijkheid vormt het geestelijk licht in de Schepping, dat alleen realiteit wordt wanneer het door de mens geactiveerd wordt via de daartoe bestemde middelen, zoals de voorwerpen van het Misjkan.
Rabbi Jehoeda Nachsjoni belicht vele aspecten van deze wonderlijke vormen. De Talmoed (B.T. Chagiega 14a) stelt, dat het woord cheroeb `als een kind’ betekent. Rav Pappa vraagt in de Talmoed hoe het mogelijk is dat cherubijnen een kindergezicht hebben terwijl uit andere bronnen blijkt, dat de cherubijnen een volwassen gezicht hebben. De Talmoed antwoordt dat er grote en kleine gezichten bestaan. De profeet Ezechiël nam in het Merkawa-visioen (voorstelling van de G’ddelijke Troon) het gezicht van een volwassene waar maar ook het gezicht van een kind. De Spaanse, vijftiende-eeuwse Rabbi Jitschak Abarbanel, meent dat de cherubijnen op de Heilige Arke de vorm hadden van twee kleine kinderen, die ongeschonden en onbezoedeld waren door zonde. Het ene was een jongetje en de ander was een meisje. Het leert ons, dat het hoogste mensideaal verbondenheid met de Tora is.
Deze twee cherubijnen stonden op de Heilige Arke en dit symboliseert een interessante gedachte. Iedereen, die op de Heilige Arke staat en het joodse volk als Talmied-chagam (geleerde) leidt, heeft slechts het niveau van jongelui bereikt, die nog niet voldoende geleerd hebben. Daarom heten geleerden bij ons ook Talmiedé Chagamiem, d.w.z leerlingen van Wijzen en geen geleerden zelf. Dit duidt erop dat iedereen te allen tijde verplicht is te blijven lernen – education permanente – en te blijven stijgen op spiritueel niveau.
Rabbi Baruch Epstein (20e eeuw) stelt, dat de cherubijnen een kindervorm hadden om G’ds medelijden op te wekken. Het joodse volk wordt vergeleken met een jong kind. Een derde verklaring wil (B.T. Joma 54b) dat wanneer de Joden op pelgrimstocht naar Jeruzalem kwamen, men het Parochet (de voorhang voor het Allerheiligste) oprolde en hen de cherubijnen liet zien die naar elkaar gericht waren. De kohaniem zeiden dan tegen het verzamelde volk: “Zie hoe geliefd jullie zijn bij G’d, zoals de liefde tussen man en vrouw”. Het zicht van de cherubijnen benadrukt de liefde tussen het joodse volk en HaSjeem. De kindergezichten van de cherubijnen onderstrepen het belang van het onderwijs aan de jeugd: “Uit de mond van kleine kinderen heeft U kracht gevestigd”.
Sjeliesjie – derde alija, 26:1-14
Inhoud: in sjeliesie worden de tien tentkleden van de Misjkan beschreven. De lengte van elk tentkleed bedroeg 28 el en de breedte 4 el. Is het mogelijk, dat G’d in zo een materiele structuur woont?
Don Jitschak Abarbanel (1437-1508, Spanje) ziet in de Tabernakel een soort micro-kosmos. De opstelling van het Heiligdom had een symbolisch doel. Het wilde het Joodse volk ervan doordringen dat G’d tussen de mensen woont en zich bezighoudt met de wereld. Dit in tegenstelling tot Griekse opvattingen, waarin G’d slechts in de Hemel woont en zich verder niet bemoeit met aardse zaken.
Waarom al die exacte bouwvoorschriften? In zijn filosofische meesterwerk de Koezari wijst Rabbi Jehoeda haLevi (13e eeuw) erop, dat de Tora benadrukt, dat Betsaleel, de architect en Mosje exact deden wat G’d hen had voorgeschreven. Dit is ook de joodse theologie. Wij kunnen G’d alleen kennen door G’d Zelf. Wij kunnen geen eigen heiligdom maken met ons beperkt begrip. Wanneer wij zelf een Tempel inrichten naar eigen inzicht, projecteren wij slechts onze eigen, beperkte gedachten op het oneindige G’ddelijke.
Rewie’ie – vierde alija, 26:15-30
Inhoud: de planken van de Misjkan waren van acacia-hout, tien el lang en anderhalve el breed. Er stonden 20 planken aan de noord- en zuidkant en 8 aan de westkant. De oostelijke kant was open en bedekt met een voorhang. Laat G’d zich beperken door deze muren?
Rasjie leidt uit de breedte van de planken de afmetingen van het Misjkan af. Bij het vaste Mikdasj (Tempel) geeft Tenach de maten van de muren zelf op. Dit verschil vloeit voort uit het feit, dat de Tabernakel telkens op een andere plaats weer moest worden opgebouwd. De structuur en de dienstvoorwerpen van het Misjkan hadden kedoesja maar de plaats niet. Bij de Tempel in Jeruzalem had de plaats zelf ook kedoesja, die tot op de dag van vandaag nog geldig is. Daarom mogen wij de Tempelberg nog steeds niet betreden.
Het acacia-hout had Ja’akov, onze derde Aartsvader, meegenomen uit Israel. Hij liet het planten in Egypte om het met de uittocht mee te nemen en daarmee het Misjkan te bouwen. Waarom deed Ja’akov dit? Om de grote kedoesja van Israel nog eens te benadrukken toen zij door de hongersnood het Heilige Land moesten verlaten. De Targoem Jonathan stelt, dat ook de `eesjel’, die Awraham ooit plantte in Be’er Sjewa, in de bouw van de Tabernakel werd verwerkt om het grote zechoet (verdienste) van gastvrijheid te benadrukken.
Chamiesjie – vijfde alija, 26:31-37
Inhoud: er moest een geweven voorhangsel – parochet – hangen tussen het Heilige en het Allerheilige. De verzoendeksel moest neegelegd worden op de Aron Hakodesj in het Allerheiligste maar de Tafel met de Toonbroden en de Menora bleven buiten het Allerheiligste. Wat is er zo speciaal aan de Aron Hakodesj, dat die alleen in het Allerheiligste stond?
Rabbenoe Bachja ibn Pakoeda (11e eeuw, Spanje) toont, dat de Heilige Arke het enige voorwerp was waar alleen maar halve eenheden in lengte, breedte en hoogte (2,5, 1,5 en 1,5 ellen) golden. De Heilige Arke symboliseert een Talmied Chagam (Torageleerde). Deze moet bescheiden en ingetogen zijn. De halve eenheden van de Arke symboliseren de gebrokenheid en openhartigheid van degene, die de Tora wil verwerven. De gebroken afmetingen tonen ook dat de Torageleerde empathisch moet meevoelen met zijn medemensen, gebroken moet zijn in hun verdriet. In de Zohar (mystiekleer) wordt het hart vergeleken met een noot: harde bolster, blanke pit. Het kraken van een noot is als het doorprikken van de jetser hara (aardse neiging) hetgeen ons in staat stelt om open te staan voor morele groei en gevoeligheid voor de medemens.
De Talmoed zegt (B.T. Sanhedrien 43b) dat “toen de Tempel nog bestond men een offer kon brengen en zo vergiffenis kon verkrijgen”. Tegenwoordig wordt degene die nederig is, beschouwd alsof hij alle offers heeft gebracht, zoals er geschreven staat: “De offers voor G’d zijn een gebroken geest” (Psalm 51). Dit is de betekenis van de gebroken maten in de Arke. Daarom stond de Aron Hakodesj centraal.
Bovendien staat alleen de opdracht tot het maken van de Heilige Arke in het meervoud: “En zij zullen Mij een Arke maken”. Nachmanides merkt op dat alleen bij het maken van de Heilige Arke een meervoudsvorm wordt gebruikt omdat iedereen een deel moet hebben in de fabricage van de Arke. Zo delen allen in de verdiensten van Torakennis. Rabbi Chaïm ibn Attar (18e eeuw, Marokko) stelt dat het gebruik van de meervoudsvorm bij het maken van de Heilige Arke erop duidt, dat de hele Tora alleen door het hele volk kan worden vervuld. Geen individu kan dit in zijn eentje. Als iemand koheen is, kan hij de voorschriften van het geven van de vierentwintig gaven aan de Priesters of het lossen van de eerstgeborene niet vervullen. Als men geen koheen is, kan men het voorschrift van het brengen van de offers niet vervullen. Alleen het gehele volk als een eenheid kan de Tora in zijn totaliteit nakomen. Daarom staat de opdracht tot het maken van de Arke in het meervoud. Rabbi Mosje Alsjiech (15e eeuw, Saloniki) verklaart de meervoudsvorm als volgt: “De kroon (eer) van de Tora is niet als de kroon van priesterschap of koningschap, die alleen maar aan uitverkoren families werden gegeven. De kroon van de Tora is de erfenis voor heel Israël. Daarin is iedereen gelijk; iedereen is even waardig en capabel om de Tora te bestuderen”. Daarom stond de Aron Hakodesj centraal.
Sjiesjie – de zesde alija – 27:1-8
Inhoud: het koperen brandofferaltaar was van binnen van acacia-hout, 5 el lang, 5 el breed en 3 el hoog. Tijdens de reizen moest het mizbe’ach gedragen worden met stokken. Tijdens de rustperioden werden de draagstokken uit de ringen verwijderd.
De voorwerpen uit de Tabernakel werden – gedurende de reizen door de woestijn – vervoerd met draagbalken. Maar zodra het volk arriveerde op de plaats van bestemming waren die draagbalken niet meer nodig en werden zij verwijderd. De Aron Hakodesj vormde hier de enige uitzondering op: “De draagbomen zullen in de ringen van de Arke blijven, zij mogen daar niet uit verwijderd worden” (Sjemot 25:15).
Het verbod om de draagbalken van de Arke te verwijderen, wordt als één van de 613 ge- en verboden beschouwd. Wat is de idee achter dit verbod? Rabbi Aharon haLevi uit Barcelona (14e eeuw, Spanje) stelt: “De Arke is de opbergplaats van de Tora en vormt dus onze nationale trots. Daarom moet het met het grootste respect worden behandeld. De draagbalken moeten in de ringen blijven omdat de Heilige Arke uit hun handen zou vallen wanneer zij haastig zouden optrekken”. Het verbod om de draagbalken te verwijderen, is dus gebaseerd op eerbied en voorzorg.
Een moderne commentator (Jalkoet Jehoeda, 20e eeuw, Israel) schetst een andere betekenis: “De Arke bevat de Tora, de essentie van ons geloof, en daarom moet het altijd reisvaardig zijn, waar het joodse volk zich ook bevindt. De andere onderdelen van de Tabernakel kunnen wij missen, zoals wij vele eeuwen hebben geleefd zonder Tempel of land. Maar de Tora is de basis van het joodse volk. Die moet ons overal begeleiden.