Parsja Tetsawee 5778

TETSAWE (beveel): Sjemot/ Exodus 27:20 – 30:10. 24e parsja. Mosjee krijgt de opdracht ervoor te zorgen dat de Menora brandend gehouden wordt en Aharon en zijn zonen aan te stellen als priesters (kohaniem). Ook moeten er kleren voor hen geweven worden, die gedetailleerd beschreven worden: o.a. een borstschild, een voorhoofdsplaat, een schoudermantel (efod), een tulband en een gordel. Er moeten ook twee stenen waarin de namen van de stammen gegraveerd worden, aan de schouderstukken gehecht worden. Voorts een borstschild ‘’voor bijzondere beslissingen’’ met speciale stenen die Aharon op zijn hart moet dragen. Onderaan de mantel moeten belletjes aangebracht worden.Voor de aanvaarding van het priesterschap moeten er offers gebracht worden en de nieuwe priesters moeten zich zeven dagen voorbereiden, Aharon wordt ook gezalfd met olie, met een meeloffer, olie en wijn. Ook andere offers worden voorgeschreven.

Koheen, 27:20-28:12. De Menora moest met zuivere olijfolie van ‘s avonds tot ‘s ochtends branden. Aharon en zijn kinderen werden als preisters uitgekozen en droegen speciale kleren.

Olie uit gestoten olijven brandde in de Ohel Moëd, de Tent der Samenkomst. Waarom was het nodig om juist olijfolie te gebruiken als brandstof voor de menora? De profeet Jeremia (11:15) vergelijkt het Joodse volk met een olijf. Olie blijft altijd drijven op andere vloeistoffen. Wanneer het Joodse volk aan zijn nationale opdracht voldoet zullen ze op handen gedragen worden. Olie is tevens een vloeistof die niet zo makkelijk mengt met andere vochten. Het Joodse volk wordt geacht zelfstandig te blijven, zich niet zodanig aan te passen aan z’n omgeving dat het zijn identiteit zou verliezen. Olie geeft licht en zo ook heeft de wijsheid van het Jodendom de hele wereld geïnspireerd. Maar de vergelijking werkt ook negatief: “Want net zoals de olijf pas olie produceert na een proces van slaan en persen, zo ook kunnen de Bnee Jisraël hun invloed op de wereld pas doen gelden, wanneer ze, verbannen van de ene plaats naar het andere continent, tot inkeer komen. Zelfs het kleinste detail heeft diepe symboliek.

Levie, 28:13-30. Het priesterschort Efod en het borstschild Chosjen Hamisjpat.

De borstplaat van de Hogepriester bestond uit twaalf edelstenen waarin de namen van de twaalf stammen waren gegraveerd. De borstplaat werd over het hart gedragen om vergeving te verkrijgen voor de onzuivere emoties en gevoelens. De essentie van de borstplaat lag in de Oeriem en Toemiem. Dit waren stukjes perkament waarop de tweeënzeventig-letterige G’dsnaam geschreven werd. Hierdoor lichtten de edelstenen op de borstplaat op en de lettercombinaties, die dit opleverde gaven antwoord op vragen die aan de Oeriem en Toemiem gesteld werden. Het

woord ‘oeriem’ betekent ‘lichtgeven’ en ‘toemiem’ betekent ‘onveranderlijk oordeel’. Oeriem en Toemiem mochten alleen geraadpleegd worden voor gemeenschapszaken, staatsaangelegenheden en zaken die het Beet Dien (gerechtshof) of de koning betroffen. Voor privé doeleinden mocht men de Oeriem en Toeniem niet raadplegen. De vraag werd als volgt gesteld: De Hogepriester richtte zich op de Aron haKodesj, de Heilige arke en de vraagsteller stond achter hem. Zachtjes als in een gebed werd de vraag gesteld. De Hogepriester werd vervuld van de Heilige Geest. Wanneer hij keek naar de letters op de borstplaat kon hij het antwoord van G’d ontcijferen. Direct na de verwoesting van de eerste Tempel (586 v.d.g.j.) waren de Oeriem en Toemiem verdwenen. Zij keerden nooit meer terug.

Nachmanides (1194-1270) gaat in op de werking van de Oeriem en Toemiem. Het Oeriem gedeelte gaf nooit een duidelijk antwoord omdat de letters van het antwoord niet in een duidelijke volgorde stonden. De code moest “gekraakt” worden. Dat was de functie van de Toemiem. Door de Toemiem, een vorm van G’ddelijke inspiratie, werd de Hogepriester in staat gesteld om die boodschap van Boven te begrijpen. Dit lukte niet altijd. Zo maakte de Hogepriester Eli een fout, toen Channa, de moeder van de profeet Samuel, het heiligdom betrad. Eli las op zijn borstplaats de letters sjien, kaf, resj, hé, sjikora, deze vrouw is dronken. Maar Eli had moeten lezen kaf, sjien, resj, hé, kesjera, hetgeen betekent dat zij een waardige vrouw was. Het Toemiem aspect speelde Eli even parten. Rabbi Eljakiem Schlesinger actualiseert de betekenis van de Oeriem en Toemiem. Veel mensen hebben tegenwoordig de Oeriem in pacht. Zij bezitten het licht van de Tora. Maar velen ontbreekt het vaak aan de Toemiem, om die Torakennis ook op juiste wijze toe te passen. Dat is slechts aan enkelen in iedere generatie gegeven. Dat zijn onze Gedoliem! Niet iedere geleerde is ook een leider!

Niet iedereen is het overigens met Rasjie (1040-1105) eens, die meent dat de Oeriem en Toemiem stukjes perkament waren, waarop de naam van G’d geschreven stond en die in de vouw van de borstplaat van de Hogepriester gestopt werden. Rabbi Awraham Ibn Ezra (1092-1167) meent namelijk, dat de Oeriem en Toemiem bepaalde vormen waren van zilver of goud, die door sterrekundigen gebruikt werden. Maar Nachmanides (1194-1270) vindt dit onjuist en steunt Rasjie: de G’dsnamen zorgden ervoor dat letters oplichtten. Door middel van profetische inspiratie wist de Koheen gadol hoe die letters met elkaar verbonden moesten worden om woorden en boodschappen te vormen. Deze profetische geest is net een stapje lager dan werkelijke profetie.Gedurende de Tweede Tempel periode waren de Oeriem en Toemiem niet meer aanwezig. De G’dsnamen die de Oeriem en Toemiem moesten activeren werden vlak voor de verwoesting van de Eerste Tempel verborgen, samen met de chosjen (borstplaat) die Mosjé Rabbenoe gemaakt had. Mosjé was de enige, die de G’ddelijke namen in de Oeriem en Toemiem mocht aanbrengen. Iemand anders kon dat niet doen. Tijdens de herbouw van de Tweede Tempel was er niemand van het postuur van Mosje Rabbenoe om de Oeriem en Toemiem weer te activeren. Bovendien was er geen echt ‘algemeen belang’ meer gedurende de Tweede Tempel-periode. Slechts twee van de twaalf stammen waren naar Israel teruggekeerd uit de Babylonische ballingschap: Benjamin en Jehoeda. Het tienstammenrijk was echter niet teruggekomen. Daarom rustte de profetische Geest niet meer op de Hogepriester want dit was een gevolg van de verdiensten van alle stammen Israëls. Nu er tien stammen ontbraken, ontbrak het aan voorspellende diepgang. Het verschil tussen profetie en de boodschappen van de Oeriem en Toemiem was dat men voor het ontvangen van profetie een langdurige en intense voorbereiding nodig had om de Hemelse boodschappen te kunnen opvangen.

3e alija, 28:31-43. Ook andere kledingstukken worden besproken.

Bij het onderkleed van de efod, de me’iel, die geheel van purperblauwe wol was gemaakt en gouden belletjes aan de onderzoom had, staat (28:35):”En Aharon zal het aanhebben om de dienst te verrichten, opdat het geluid ervan gehoord worde wanneer hij komen zal in het Heiligdom voor G’d en wanneer hij eruit gaat”.

Rabbi Ja’akov ben Asjer vertelt dat drie keer in de Tora voorkomt “gehoord wordt” (wenisjma).

  1. Bij Matan Tora: na’ase wenisjma (Sjemot 24:7);
  2. Bij de priesterkleren: wenisjma kolo: dat het geluid ervan gehoord kan worden;
  3. “De uitspraak van de koning werd gehoord” in de Megillat Ester (de Esterrol).

Rabbi Ja’akov ben Asjer ziet in deze drie plaatsen een dalende lijn bij het gewicht van de positie van de Rabbijn. Vroeger eisten de kehilla-leden dat de uitverkoren Rav een grote geleerde zou zijn en een G’dsvrezend mens, gelijkend op de woorden van het volk bij de berg Sinai: “Alles wat G’d gesproken heeft zullen wij doen en begrijpen”. Daarna zakte het niveau. De mensen zochten een Rabbijn die de woorden van de Tora goed kon overbrengen, zodat de geestelijke leider in het openbaar zou kunnen spreken en het dagelijkse leven van zijn toehoorders zou kunnen beïnvloeden, gelijkend op de pasoek (vers):“Opdat het geluid ervan gehoord worde wanneer hij komen zal in het Heiligdom”. Tegenwoordig echter wordt van een Rab­bijn niet eens meer geëist dat hij een goede invloed zou hebben. Het enige wat men zoekt is een geestelijk leider, die in regeringskringen invloed heeft, zoals in de Megillat Ester staat: “de uitspraak van de koning werd gehoord”.

“En de opening aan de bovenkant, moet naar binnen gevouwen zijn.” (28:32) In B.T. Erechien 16a zeggen onze Wijzen dat de me’iel kappara (verzoening) geeft voor lasjon hara. De Chafeets Chajiem legt alle details in dit verband uit. Alleerst moest de me’iel van hemelsblauwe wol zijn, hetgeen ons eraan herinnert dat alles wat wij spreken tot in de Hemel effect heeft. Alles wat uit onze mond komt, wordt geregistreerd. ‘De bovenkant van de hoofdopening (letterlijk: de mond van zijn hoofd) moest naar binnen gericht zijn’ betekent dat wij bij onszelf na moeten gaan, of wat wij zeggen wel door de beugel kan. Verder staat er: “Een rand moet zijn mond (opening) hebben, een weefsel”. Onze verbale uitingen moeten omgeven zijn door een ‘rand’, een barrière, die het ons moeilijk maakt om ook maar iets negatiefs te zeggen. ‘Aan elkaar geweven’ betekent dan, dat het moet zijn alsof onze lippen aan elkaar vastzitten, dat het ons zwaar valt om negatieve dingen te zeggen. “Als de opening van een pantser moet het voor hem zijn.” Wanneer we ons inderdaad oplettend gedragen in onze uitspraken is dat een pantser, beschutting, tegen machloket en ruzie. “Zijn geluid moet gehoord worden wanneer hij in het Heilige komt.” De enige echte eitse-raad tegen lasjon hara is dat men alleen over gewijde zaken spreekt (diwree Tora dus).

4e alija, 29:1-18. Priesterwijding van Aharon en zijn kinderen wordt begeleid door offers.

De Awneet – de riem – van de kohaniem was 32 el (=16 meter) lang. In de Gemara (B.T. Erechien 15a) staat dat de awneet kappara (verzoening) schenkt voor verkeerde gedachten van het ‘hart’. Dit is niet zo vergezocht want de awneet werd over de borst gedragen. De riem werd dus hoog gedragen. Iedere dag zeggen we – ook tegenwoordig nog – in de ochtendberachot ‘Ozeer Jisraëel bigwoera’ “Geprezen, U, G’d Die het Joodse volk omgordt met sterkte”. De Talmoed (B.T. Berachot 60a) brengt deze beracha (zegenspreuk) in verband met het aandoen van de riem. Vroeger werd een ceintuur gedragen over een wijd kledingstuk. Het werd gedragen voor steun en comfort. Voor een krijger was de riem belangrijk omdat daaraan zijn wapen, zwaard of mes (later een pistool) werd bevestigd. De riem was daarom een symbool van kracht en macht. Voor ons heeft de riem ook een geestelijke betekenis. Volgens Awoedraham (13e eeuw) is de riem het symbool van sterke verbondenheid. De riem is stevig verbonden met het lichaam. “Zoals de gordel hangt aan de lendenen van de mens heb Ik gemaakt dat het hele Huis van Jisraëel en het hele Huis van Jehoeda aan Mij hangt, zegt G’d; opdat ze Mij tot een volk zullen zijn, een naam tot lof en glorie” (Jeremija 12:11). HaSjeem is nauw met ons verbonden en vormt daarom een bron van kracht en inspiratie. In goede en slechte tijden is het Joodse volk altijd trouw gebleven aan G’d en Zijn Tora. In deze verbondenheid hebben wij altijd de kracht gevonden alle moeilijkheden in de gola te doorstaan.

De riem heeft ook een diepere betekenis. De Halacha (joodse Wet) schrijft voor dat tijdens het gebed een riem wordt gedragen om een afscheiding te vorm en tussen het boven- en ondergedeelte van het lichaam, de spirituele ambities van de mens en zijn animale driften (B.T. Berachot 25b). Dit benadrukt de noodzaak onze gedachten te zuiveren tijdens het dawnnenen (gebed). De riem of ‘gartel’ scheidt tussen hoger en lager. In deze zin spreekt de bracha Ozeer Jisraëel bigwoera’ niet van lichamelijke kracht maar van karaktersterkte en zelfdiscipline. Dit is de ware definitie van kracht:”Wie is sterk? Die zijn (slechte) neigingen overwint”. (Pirkee Avot 4:1). Iedere dag staan we aan veel verleidingen bloot. ‘Ozeer Jisraëel bigwoera’ herinnert ons eraan dat G’d ons de kracht geeft alle verleidingen te weerstaan.

5e alija, 29:19-37. De inwijdingsceremonie duurde 7 dagen. Vele offerdetails.

6e alija, 29:38-46. Twee eenjarige rammen werden ieder dag ’s ochtends en ’s avonds gebracht.

7e alija, 30:1-10. Het reukofferaltaar van acaciahout was overtrokken met goud. Twee keer per dag werd een reukoffer gebracht.

“Je zult een altaar voor het rookwerk maken.” (30:1) Rabbi Efrajiem Luntshitz, de auteur van Klie Jakar, legt uit waarom er twee altaren waren. Beide altaren waren bestemd om kappara (verzoening) te doen voor de falende mens. Het koperen altaar, dat buiten stond, kwam om te verzoenen voor de lichamelijke zonde. Daarom werden er een hoop dieren geofferd die voor het lichaam van de mens in de plaats kwamen. Zij lijken enigszins op onze aardse en animale aspecten. Toch heeft ook de ziel een kappara nodig, omdat ze verbonden is met het lichaam en daardoor wordt bezoedeld. Een Nesjama (ziel) kan geen verzoening krijgen door de ziel van een behema (dier), want ze zijn niet vergelijkbaar. De geest van een mens stijgt naar boven en die van een dier naar beneden. Daarom heeft G’d geboden om een rookwerkaltaar te maken, waar rook naar boven steeg als ‘aangename geur voor G’d’, om kappara te doen voor de ziel van de mens, die als het ware als rookzuil naar boven gaat.

Geur of reuk staat tegenover de ziel (vergelijk B.T. Berachot 43b) Daarom zegt men over geur een speciale berecha, want alleen de nesjama geniet van de geur en niet het lichaam. Hiermee kan men ook een uitspraak uit B.T. Joma 21-1a, waar gesteld wordt dat ‘het rookwerk rijk maakt’ begrijpen. Wanneer men niet bezig is met aardse dingen maar alleen maar met Hemelse zaken (men wil alleen maar de nesjama rectificeren en verrijken) krijgt men rijkdom als gratis geschenk erbij. Hetzelfde geldt voor een brandoffer dat totaal op het altaar verbrand wordt, zodat de brenger en eigenaar geen deel in het vlees heeft. Wanneer men niet naar gasjmioet (aardse zaken) verlangt, verkrijgt men vanzelf de rijkdom. Daarom kan men ook begrijpen waarom onze Wijzen het uitspreken van de parsja (afdeling) over de ketoret (rookwerk) voor het dawwenen zo hoog waardeerden.

Reacties zijn gesloten.