Parsja Wajikra 5778

Wajikra/Leviticus 1:1-5:26

Wajikra is het derde boek van de Tora; men noemt dit boek ook wel de Leer van de Priesters, omdat een groot deel gewijd is aan de taak van de priesters, de kohaniem, in het (draagbare) Heiligdom. Daar moesten de offers gebracht worden. Uitvoerig wordt beschreven hoe en wat er geofferd moest worden. Er staan ook meeloffers beschreven. Bij alle offers komt zout te pas. Er zijn verschillende soorten offers; in dit deel worden brand-, vredes- eerstelingen-, zonde- en schuldoffers beschreven. Wie een offer brengt, legt de handen op de kop van het dier. Dit heet semiecha. De offers worden soms geheel, soms gedeeltelijk verbrand; is het laatste geval, dan is wat overblijft deels voor de koheen, en soms ook voor degene die het offer aanbiedt. Kohaniem e.a. hoogwaardigheidsbekleders, die een overtreding begaan, moeten ook offers brengen. Het eten van bloed en bepaalde vetdelen is verboden.

Statistische gegevens: Wajikra is de 24e van de 54 sidrot en de 1e van de 10 sidrot van Leviticus. Deze parsja bevat 111 pesoekiem (verzen), 11 geboden en 5 verboden, is van gemiddelde lengte en bevat relatief veel lange pesoekiem.

 Eerste alija koheen 1:1-13

Inhoud: Mosje wordt door HaSjeem (G’d) naar de Ohel Mo’eed (Tent der Samenkomst, Tabernakel) geroepen waarna offervoorschriften volgen.

Met de bouw van de Tabernakel en de offerdienst werd vergeving mogelijk. Wat is de betekenis van het offeren? Is er verschil tussen intermenselijke vergeving en verzoening tussen mens en G’d? Offers brengen is een handeling. In het Jodendom ligt de nadruk op het doen. Waarom? De materiële wereld werd geschapen om daarin het G’ddelijke te openbaren. Daarmee werd het doel van de mens aangegeven: het verheffen van het materiële deel van de

wereld. Daarom werd deze wereld zo fysiek geschapen. De wereld is opgebouwd uit vijf opklimmende lagen: de minerale wereld, de plantenwereld, de dierenwereld, de mensenwereld en G’d. Wanneer een lagere wereld opgaat in een hogere wereld, verheft men die wereld. Oorspronkelijk was de mens vegetarisch, maar sinds Noach eet hij vlees. Ons motto luidt: “een koe die in de wei sterft, is een rund gebleven. Een koe, die deel uitmaakt van een religieuze maaltijd is gestegen naar een hogere laag van gewijde dienstbaarheid”. Het verdwijnen van de offerdienst met de verwoesting van de Tempel in het jaar zeventig na betekende dat de mens de lagere werelden – mineralen, flora en fauna – niet meer op deze manier kon opwaarderen tot een hoger religieus niveau. Hoewel in de seculiere wereld het verdwijnen van de offerdienst als een progressief moment wordt gezien, ervaren wij het als een terugval, een gevallen toestand. Hoe verder wij in de tijd verwijderd raken van de Openbaring op de berg Sinaï, des te zwakker is onze geest.

Verzoening – eenwording – kent twee trajecten: verzoening tussen mens en medemens en verzoening tussen mens en G’d.

De intermenselijke gebrokenheid kon niet goed gemaakt worden door offers: dit moet men met de naaste zelf weer in orde brengen. Bij een overtreding tussen mens en HaSjeem, die per ongeluk begaan werd, kon een offer uitkomst brengen, indien dit door de Tora wordt geregeld. Bij een expres begane awera (zonde) hielp alleen tesjoewa (inkeer, zelfanalyse, berouw en de beslissing het in de toekomst beter te doen)

Tweede alija Levi 1:14-2:6

Inhoud: Een ola, brandoffer kan van tortelduiven of van jonge duiven gebracht worden. De offerprocedure van vogels en meeloffers volgt.

Offers uit de runderfamilie worden gezien als verzoening van het aanbidden van het gouden kalf, hetgeen overigens niet alleen in de woestijn plaatsvond maar in overdrachtelijke zin ook later gebeurde, tot op de dag van vandaag. Het ouderrund ruimt a.h.w. de psychische ontregeling van het kalf op. Iets wat eerst een awera was wordt nu aangewend als tikkoen (verbetering). Ola – brand – offers worden gezien als verzoening voor ondeugdelijke gedachten, terwijl chatat – zonde – offers verzoening doen voor foute daden. Daarom wordt eerst het ola behandeld.

Derde alija – 2:7-3:1

Inhoud: De meeloffers en eerstelingen worden verder beschreven. Zuurdeeg noch honing mogen als vuuroffer gebracht worden.

Bij de offers mocht absoluut geen honing of gist gebruikt worden. Zout was echter wel verplicht. Gist wordt altijd gezien als een symbool voor de kwade neiging. Gist blaast het deeg op. Onze minder fraaie eigenschappen blazen ons ego op tot zulke proporties, dat wij menen dat de wereld alleen voor ons geschapen is. Gist mag zeker niet gebruikt worden bij offers, omdat het eerste vereiste in de religie bescheidenheid is. Hoogmoed verwijdert de mens van G’d. Daarom zijn ook Pesach-offer en Chameets niet met elkaar te verenigen. Het Pesach-offer werd gebracht om de afgod van Egypte te slachten. Wanneer wij dat samen eten met `onze zelfingenomenheid’ is dat niet compatibel.

`Jaloezie, lust en eerzucht richten de mens ten gronde’ (Pirke Awot). Volgens Chatam Sofeer (18de eeuw) symboliseren gist, honing en zout, eerzucht, passie en jaloezie. Eerzucht komt voort uit hoogmoed en wordt gesymboliseerd door gist. Honing, als symbool van het zoete, geeft de lusten en passies weer. Zout symboliseert jaloezie. Jaloezie is meestal een verkeerde eigenschap maar kan soms ten goede worden aangewend. Jaloezie kan positief werken wanneer het in dienst staat van persoonlijke groei: “Jaloezie van Geleerden vermeerdert de wijsheid”. Daarom wordt zout wel toegestaan op het altaar. Het devies luidt: “Niet te zuur (zuurdesem) en niet te zoet”. Volgens Rabbi Joseef Sja’oel Nathansohn geeft de Tora aan dat wij altijd de middenweg moeten zoeken. Maar wat heeft dat zout te betekenen?

De Tora stelt: “Gij zult van uw offers niet weghouden het zout, het verbond met uw G’d” (2:13). Wat voor verbond wordt hier bedoeld? Wanneer wij voedsel willen conserveren, gebruiken wij zout.

Zout symboliseert eeuwigheid. Rabbiner Hirsch (1808-1888) ziet hierin een opdracht om de Tora te “conserveren” en nooit te veranderen, gelijk zout nooit verandert. Zout herinnert tevens aan de val van Sedom, dat bestookt werd met zwavel en zout. Sedom ging ten onder aan ongastvrijheid. Bij ons eten herinneren we dat: zout mag op tafel nooit ontbreken. Gastvrijheid is één van de hoekstenen van het Joodse huis. Zout duidt ook op vereniging van tegenstrijdige krachten. Veel afgoderij is voortgekomen uit de emotie, dat goed en kwaad onverenigbaar zijn in deze wereld. Wij stellen dat zowel het goede als het kwade van G’d komt. Zout wordt gewonnen uit water maar door verdamping ontstaat een bijtende en “brandende” substantie. Water wordt in Kabbalistische werken gezien als uiting van chessed (liefde) en vuur als eigenschap van gestrengheid. Water vloeit van boven naar beneden en doet groeien, vuur vernietigt. Het offeren van zout duidt erop dat wij G’ds heerschappij erkennen over zowel goed als kwaad in de Schepping.

Bij alle offers moest zout gebracht worden. Maar alleen bij het meeloffer staat dat het zout een teken is van een G’ddelijk verbond. Moeilijk te begrijpen! Chatam Sofeer legt uit, dat dit verschil wel degelijk een diepere achtergrond heeft. Bij het zouten van het offervlees had men nog kunnen denken, dat dit gedaan werd om de kohaniem (priesters) te plezieren. Zo hoefden ze geen ongezouten vlees te eten. Maar bij het meeloffer heeft zouten geen zin. Het is duidelijk alleen bedoeld als uitvoering van een opdracht van Boven. Dat is het ware verbond met G’d. Want wanneer wij G’d dienen omdat wij het leuk vinden of goed menen door te hebben waarom G’d bepaalde opdrachten geeft, dienen wij eigenlijk meer onze eigen emoties en ons verstand dan G’d. Wanneer iets onbegrijpelijk wordt, en we het desondanks doen,  is het pas ware religie!

Vierde alija – 3:1-17

Inhoud: de procedure van de vredeoffers – sjelamiem – wordt beschreven.

Het woord sjelamiem heeft als stam sjalom (= vrede) en sjaleem (= volledig). Een deel van de sjelamiem werd op het altaar verbrand, een deel ervan werd aan de kohaniem gegeven en een deel ervan werd door de eigenaar geconsumeerd. Vredeoffers maakten iedereen tevreden. Het is daarom zowel een `compleet’ als vredebrengend korban.

Vijfde alija – 4:1-26

Inhoud: De zondoffers kenden verschillende gradaties. Als een koheen gadol (Hogepriester) zondigde ‘en daardoor het volk in schuld gebracht heeft’ of wanneer het Sanhedrien verkeerd paskende (besliste) werd een chatat=zondoffer gebracht.

Is het mogelijk, dat wij vergeving krijgen voor onze zonden? Ja. G’d staat boven de tijd en kan dus misstappen en foute intenties uit het verleden rectificeren. Hoe gaat de verzoening in zijn werk? De Koheen Gadol (Hogepriester) legde zijn hand op het offerdier waardoor het als een soort substitutie werd beladen met zijn zonden en de zonden van het volk. Door deze symbolische handeling werd het dierlijke in ons – dat ons tot zonde bracht – als het ware geofferd, teruggebracht naar het G`ddelijke. De grondbetekenis van het woord offeren – ‘karav’ in het Hebreeuws – is naderen. Offeren betekent: het lagere met het hogere in contact brengen; dàt is de verzoening. Zodra de hogere en lagere werelden verenigd worden, is de breuk met G’d opgeheven. De offerdienst maakte een diepe indruk: wat plaatsvervangend met het offerdier gebeurt, zou eigenlijk met de mens moeten gebeuren. Er wordt als het ware een muur, een barrière tussen mens en Opperwezen afgebroken. Die vereniging is verzoening. De mens is met een goede en een kwade neiging geschapen en het is de materiële, aardse neiging die ons steeds van G’d verwijdert. Omdat deze vervreemdende kracht continu verwijdert, is steeds verzoening nodig.

Wanneer men in de buurt van het G’ddelijke verkeert, komt men vanzelf in het reine, wordt men vanzelf ‘schoongewassen’. Verzoening blijft een geschenk van Boven dat we uiteindelijk toch niet op eigen kracht kunnen bereiken. Inspanning `van beneden’ blijft echter verplicht. Wij moeten er iets voor doen: inkeer, tsedaka (liefdadigheid) en gebed. De ‘ontzondigende dag’ bij uitstek, Jom Kippoer wordt wel de dag van de vijf gebeden genoemd, twee meer dan de drie dagelijkse gebeden. De vijf gebeden staan tegenover de vijf niveaus van de ziel die dan actief zijn: de lichamelijke ziel (nefesj), de geestelijke ziel (roe’ach), de G’ddelijke ziel (nesjama), de bron van het leven (chaja) en de eenwording van de ziel met G’d (jechida). Op het hoogste niveau voltrekt zich het mystieke wonder van de eenwording met G’d, gesymboliseerd door de Hogepriester die eenmaal per jaar in het Allerheiligste het G’ddelijke aan den lijve ondervond. Daarmee is Jom Kippoer de ‘ontzondigingsclimax’ in de jaarlijks terugkerende reeks chagiem (feesten).

Zesde alija – 4:27-5:10

Inhoud: De offerprocedure van het individuele chatat=zondoffer en het `korban ole wejoreed’ – het brandoffer naar draagkracht staan hier centraal.

Dit laatste brengt men o.a. bij meineed indien men weigert om te getuigen. Getuigen is een mitswa (voorschrift). Wanneer men onder ede verklaart niets te hebben gezien, hetgeen later onwaar bleek, brengt men als offer kleinvee. Bij onvoldoende middelen brenge men twee duiven. Kan men ook dit niet bekostigen dan brengt de overtreder een tiende efa fijn meel als zondoffer.

Zevende alija – 5:11-26

Inhoud: Meeloffer van de onvermogende en schuldoffers.

Tegenwoordig, na de verwoesting van de Tempel, vindt verzoening plaats zonder offerdieren maar door tefilla (gebed), inkeer (zelfanalyse, berouw en toekomstbelofte) en liefdadigheid (tsedaka). Volgens de Talmoed – de mondelinge praktijkleer van het Jodendom – kent tsedaka (liefdadigheid) dezelfde achtergrondgedachten als het offeren. Je kunt werken om een inkomen te verdienen maar je kunt tevens de intentie hebben om met een deel van het verdiende loon armen en behoeftigen te steunen. Bij alle andere mitswot (Tora-opdrachten) geldt, dat er meestal maar een deel van het lichaam betrokken is bij de uitvoering van het gebod. Bij het aandoen van de tefillien – gebedsriemen – zijn slechts de armen en het hoofd betrokken. Bij het afdragen van tsedaka als deel van het resultaat van ons dagelijks werk is de gehele mens betrokken. Bij het uitoefenen van de meeste beroepen zijn lichaam en psyche volledig geinvolveerd. Door het schenken van tsedaka krijgt de inspanning van geheel de mens’ een gewijd karakter. Gelijk bij een offer krijgt onze aardse deel een hogere wijding.

Reacties zijn gesloten.