Parsja Tsav 5778

Wajikra/Leviticus 6:1-8:36

Samenvatting

Aharon krijgt nadere instructies voor de offers: wat, waar en hoe van de offers gegeten mag worden. Het vuur op het altaar moest altijd blijven branden. Ook dankbaarheids- en vrijwillige offers komen aan de orde. Bloed en bepaalde vetdelen mogen niet gegeten worden. Het vlees van het offer moet rein zijn en ook degene die ervan eet moet rein zijn. 0.De gehele gemeente werd bijeengeroepen om Aharon, zijn zoons en de Tempelvoorwerpen in te wijden. Mosje kleedde Aharon en zijn zoons in de priesterkledij en zalfde het heiligdom en Aharon. Aharon bracht de offers, precies zoals hem was voorgeschreven. Aharon en zijn zonen moesten zeven dagen en nachten bij de ingang van de Tent der Samenkomst blijven in verband met de ambtsaanvaarding.

Numerieke gegevens: Tsav is de 25e van de 54 sidrot, de 2e sidra van de 10 van Wajikra. Tsaw bevat 97 pesoekiem, 9 ge- en 9 verboden.

Inhoud Eerste Alija Koheen (6:1-11)

Na de beschrijving van de verschillende offers wordt nu de dagelijkse dienst in het Mikdasj (Heiligdom) beschreven. Vlak voor de ochtendgloren werden de brandstapels op het altaar verzorgd. De eerste taak was het verwijderen van het as van het altaar. Het as moest naast het altaar worden neergelegd. Deze taak heet Teroemat hadesjen. Daarna trok de koheen andere kleding aan van iets mindere kwaliteit en bracht het as naar een ‘reine’ plaats. Het vuur moest altijd blijven branden en mocht niet uitgaan.

G’d sprak tegen Mosje als volgt: “Gebied Aharon en zijn zoons als volgt: dit is het voorschrift van het brandoffer. Het is het brandoffer dat op het vuur, op het altaar blijft de hele nacht tot de ochtend en het vuur van het altaar moet daarop (lett.: in het) blijven branden” (Wajikra 6:1).

“Op het vuur”dit slaat volgens de Talmoed (B.T. Joma 45) op het grootste vuur op het altaar (daarnaast waren er ook kleinere vuren). Interessant is hierbij de idee dat alles wat groots is een bepaalde nederigheid ten toon moet spreiden. We zien dit ook bij het verschil tussen gewone mensen en kohaniem. Wanneer wij de Sjemoné-Esré (het achttiengebed) dawwenen, moeten we alleen bij het begin en het einde van de eerste en het begin en het einde van de dank-beracha (modiem) buigen maar de kohaniem moesten aan het begin en aan het einde van iedere beracha buigen (B.T. Berachot 34). Rasjie legt dit als volgt uit:“Hoe groter men is hoe meer men moet buigen om nederig en bescheiden te blijven”. Deze gedachte wordt hier aangeduid bij het grootste vuur op het altaar. In de Tora is de letter ‘mem’ in het woord mOKDA (vuur) kleiner geschreven dan de rest van de letters.  

“en het vuur van het altaar moet in het blijven branden” wat betekent in het? De Tora kan niet op het altaar bedoelen want dat staat al geschreven in pasoek 5 “het vuur op het altaar” en pasoek 6 “permanent vuur moet brandend blijven op het altaar”. ‘In het’ slaat op de tijd (het voorgaande “de hele nacht”):”Het vuur moet op het altaar gedurende de hele nacht blijven branden”. Zo legt ook de Rasjbam, de kleinzoon van Rasjie, deze frase uit.

Hemels en aards vuur

Er is echter ook nog een mogelijke andere interpretatie. Volgens de Midrasj Rabba (Tsav 7) daalde er Hemels vuur af, dat het altaar van binnenuit en op het bovenvlak verwarmde terwijl het gewone, aardse vuur daarbovenop brandde. Het Hemelse vuur ondersteunde het aardse vuur. Daardoor verbrandden het hout en het brons van het altaar niet.

Dit beantwoordt hoe het mogelijk was, dat het altaar niet kapot ging hoewel het vuur daar dag in dag uit constant brandde gedurende honderden jaren. Het Hemelse vuur in/op het altaar hield het gewone vuur iets verwijderd van het altaar op de plaats waar de offers verteerd werden. Het woordje bo (in het) kunnen we als volgt uitleggen: het Hemelse altaarvuur zal ‘er in’ – binnen en op het altaar – branden. De Chagamiem zeggen (B.T. Zewachiem 61b), dat het vuur van Boven zich op het altaar neervlijde als een leeuw. Daarom zegt de Tora ook op verschillende plaatsen dat de offers moeten worden neergelegd op het hout dat op het vuur is. Dit slaat op het vuur dat uit de Hemel neerdaalde om de offers te verteren. Het Hemelse vuur lag onder het brandhout om het altaar te beschermen tegen slijtage.

Zielevuur

Het innerlijke Hemelse vuur symboliseert onze nesjama. Het uiterlijke, aardse vuur zijn onze eigen inspanningen om het Jodendom ‘brandend’ te houden. Wanneer ons uiterlijke vuur – ons eigen enthousiasme – niet door het innerlijke vuur van onze G’ddelijke nesjomme brandend wordt gehouden, zou het uiterlijke vuur allang gedoofd zijn. Dit is de symboliek van het innerlijke en het uiterlijke vuur op het altaar, dat het hart van de mens symboliseert.

Naar de eenvoudige uitleg is het vuur dat op het altaar brandend moest worden gehouden niet het grootste vuur waarin de offers verbrand werden maar een kleinere brandstapel waarvandaan kooltjes werden genomen om het reukwerk van het gouden altaar aan te steken. Het tweede, kleinere vuur wordt ‘het vuur op het altaar’ genoemd omdat het diende om vuur te leveren voor het binnenste, gouden altaar. Dieper geduid slaat dit op het reservoir van de werkelijke Jiddisjkeit – het hoogste zieleniveau, Jechieda, ons contactpunt met het Opperwezen  – in onze nesjomme. Dat steekt het grotere, innerlijke vuur aan, wat op zijn beurt weer onze dagelijkse Jodendomspraktijk enthousiasmeert.

Neer tamied

Het vuur op het altaar is de bron van ons Neer tamied – eeuwig brandend licht in de synagogen. Volgens anderen is de oorsprong van het Neer tamied het ‘westelijke licht’ – een lamp van de Menora, die altijd branden bleef ondanks de ontoereikende hoeveelheid olie.

Inhoud tweede Alija Levi (6:12-7:10)

Elke dag moest de Koheen Gadol (Hogepriester) een meeloffer brengen van een tiende efa meel plus olie en wierook, de helft ‘s ochtends en de helft ’s avonds. Dit meeloffer mocht niet gegeten worden maar werd volledig verbrand op het altaar. Het chatat – zondoffer – werd geslacht op dezelfde plaats als het ola – brandoffer – aan de noordkant van het altaar (om de zondaren niet te beschamen). Een belangrijk onderdeel van de zondofferprocedure is het eten van vlees.

De Hogepriester moest dagelijks een meeloffer brengen, dat hij uit eigen middelen moest financieren. De ene helft werd ’s ochtends gebracht en de andere helft ‘s middags. Dit tweeledig offer moest geheel verbrand worden. Het gaat hierbij om betrokkenheid, aldus Sefer HaChinoeg (136):  “De Hogepriester wordt meer opgewekt wanneer hij zijn privé-offer brengt dan wanneer hij een gemeenschappelijk offer brengt”. Dezelfde opvatting is Don Jitschak Abarbanel (1437-1508) toegedaan. De hogepriester zou dit namens allen brengen, als vertegenwoordiger van het hele volk. Maar dit offer bevat ook een morele les: ‘verbeter de wereld, begin bij jezelf’. Heel het joodse volk moest de verzoening hebben van de dienst van de Hogepriester. Daarom past het hem eerst verzoening voor zichzelf te verzoeken door middel van een privé-offer.

Een verhaal uit de Talmoed (B.T. Bawa Batra 58) illustreert deze gedachte. Rabbi Jannai was een dajan (rechter). Twee mannen verschenen voor zijn Beet Dien (rechtbank). De één had een tuin met grote bomen. De takken groeiden over de muur heen en voorzagen de straat van heerlijke schaduw. Maar de tegenpartij was een kameeldrijver, die vaak met zijn zwaarbeladen kameel in de takken van de boom bleef hangen. De kameeldrijver eiste, dat alle takken boven de straat gekapt zouden worden.

Rabbi Jannai had zelf ook hoge bomen in zijn tuin die over straat uitstaken. Zijn buren genoten van de schaduw. Zijn takken  hinderden niemand. Rabbi Jannai hoorde de claims van beide partijen aan en zei hen de volgende dag terug te komen. Overnacht liet hij zijn eigen uitstekende takken kappen. Maar de buren protesteerden: “Wij hebben zo genoten van hun schaduw, stop met dat afhakken!”. “Morgen zal ik jullie alles uitleggen, na het vonnis”, stelde Rabbi Jannai hen gerust. De volgende dag werd de rechtszaak voortgezet. Ook de buren wilden de afloop van het geschil weten. Rabbi Jannai paskende (besliste): “De halacha is, dat u uw takken moet afhakken omdat ze hinder veroorzaken”. De eigenaar van de boomgaard sneerde: “Maar van uw eigen bomen steken de takken ook op straat uit! Hoe kunt u met twee maten meten?” Rabbi Jannai glimlachte terug: “Neem een kijkje bij mijn boomgaard. Ook ik heb begrepen dat ik eerst mijn eigen zaken op orde moet hebben, voordat ik anderen daarop kan aanspreken”.

Ook zelf doneren

Maar er zijn meer redenen. Iedere dag aten de kohaniem van de meeloffers van het volk. Met zijn eigen offer toont de Koheen Gadol, dat zijn stam er niet op uit was om hun eigen buik te vullen want zij gaven ook een offer van zichzelf. Hun hele Tempeldienst, inclusief het eten van de offers, geschiedde lesjeem Sjamajiem (pro Deo).  Bovendien drukt de Koheen Gadol met dit offer zijn dank namens al zijn stamgenoten uit, dat G’d hen de Tempeldienst had gegeven en hen liet onderhouden door het volk.

De kohaniem moesten van alle meeloffers een handvol nemen en op het altaar leggen. De rest mochten ze zelf eten. Wanneer ze te weinig op het altaar hadden geplaatst, was dat een vorm van diefstal. Daarom bracht hun stamvorst een extra meeloffer om dit te vergoeden. Bovendien vervulde de Koheen Gadol hiermee een spiritueel rolmodel. Wanneer het volk zou zien, dat zelfs de Hogepriester elke dag verzoening doet voor zijn zonden, zullen zij deze conclusie naar zichzelf doortrekken. En omdat het slechts een eenvoudig meeloffer was, bracht dit bescheidenheid en nederigheid aan de koheen bij.

Dit eenvoudige offer had ook een nivelleringseffect. De armen was het geoorloofd om een eenvoudig meeloffer te brengen als ze zich geen dieroffer konden veroorloven. Als ook de Koheen Gadol slechts een meeloffer zou brengen, zouden ze zich verder niet hoeven te schamen. En dan is er nog het historische aspect. Aharon had – volstrekt tegen zijn zin –  meegedaan aan het maken van het gouden kalf. Iedere dag voelden hij en zijn afstammelingen zich hier nog schuldig over en zochten hiervoor verzoening. Daarom wordt dit offer ook volledig verbrand. Zouden de kohaniem dit ook weer zelf opeten, dan zou het zijn alsof ze helemaal niets geofferd hadden.

Inhoud derde alija – 7:11-38

Hier volgen de sjelamiem=vredeoffers, waarvan het toda=dankoffer gebracht werd met chameets- en matsa-koeken. Voor alle offers gelden tijdslimieten, waarvoor ze gegeten moeten worden. Als de koheen een verkeerde kawwana (intentie) had bij het offeren werd het offer pigoel=ongeschikt. Vet en bloed zijn verboden.

“Elk vet van een os, schaap en geit zult gij niet eten” (Wajikra 7:23). Ieder woord in de Tora heeft betekenis. Daarom gaan de Chagamiem (Wijzen) ook in op het schijnbaar overbodige woord ‘elk’ vet. Wat betekent dit ‘elk’? Elke hoeveelheid! Zelfs een klein beetje vet – minder dan een kezajiet=olijfgrootte – is verboden. De Talmoed concludeert dat ook kleine hoeveelheden vet bij de slagerij uit het dier gepoorsjt (verwijderd) moeten worden, omdat zelfs het meest minimale verboden vet ongeoorloofd is om te eten.

In de Talmoed staat een meningsverschil beschreven of een heel klein beetje vet nu verboden is volgens de Tora-wet of dat pas de Rabbijnen dit  verboden.  Rabbi Jochanan (3e eeuw) stelt dat een heel klein beetje ook al verboden is volgens de Tora, omdat “alle kleine beetjes tellen” en men uiteindelijk, wanneer men met een klein beetje vet begint, er gemakkelijk toe zou kunnen komen dat men een olijfgrootte vet eet, wat echt volgens de Tora verboden is. Maar zijn zwager, Reesj Lakiesj, stelt dat minder dan een olijfgrootte slechts door de Rabbijnen ongeoorloofd werd verklaard. Tegenwoordig is het overigens zo dat men bij de geringste hoeveelheid verboden grondstof lechoemra (ter verzwaring) gaat. We letten op de kleintjes. In alle moderne kasjroet-organisaties wordt geprobeerd om iedere hoeveelheid verboden substantie te mijden in de voedselproductie.

Inhoud vierde alija 8:1-13, vijfde alija 8:14-21, zesde alija 8:22-29 en zevende alija 8:30-36

Aharon en zijn zoons worden gewijd tot kohaniem. Mosje kleedt hem en zijn zonen in de bigdee kehoena=priesterkleding, zalft Aharon, het altaar en de Tempelvoorwerpen. Daarna werd een stier als zondoffer geslacht en werden twee rammen geofferd. Bloed werd gestreken op Aharons rechter oorlel, duim en grote teen (om aan te geven, dat de kohaniem een integraal onderdeel van de offerprocedure vormen). De kohaniem moesten van de offers eten en mochten het Misjkan gedurende de zeven inwijdingsdagen niet verlaten.

Reacties zijn gesloten.