Parsja Bemidbar 5778

BEMIDBAR (in de woestijn): Numeri 1:1 – 4:20. Vierde boek van de Tora. G’d draagt Mosjé op het aantal mannen van 20 jaar en ouder te tellen. Het blijken meer dan 600.000 te zijn. De Levieten worden apart geteld: van hen moeten de mannelijke leden vanaf één maand geteld worden. Ze krijgen een speciale taak: het vervoer van het draagbare Heiligdom. De stammen worden in een vierkant gelegerd rondom het Heiligdom: drie stammen per windrichting, ieder met het eigen banier. Zo moeten ze ook optrekken. De stam Levi wordt rondom het Heiligdom gelegerd; de stam Jozef wordt verdeeld in Efraïm en Menasjé. De rol van de eerstgeborenen wordt overgenomen door de Levieten omdat zij het gouden kalf niet hadden gediend. De Levieten worden verdeeld in de drie belangrijkste families: de Gershonieten, de Kehatieten en de Merarieten. De draagtaken van de onderdelen van het Misjkan worden verdeeld.

Numerieke gegevens: Bemidbar is de 34e sidra, de 1e van 10 uit het boek Bemidbar. Bemidbar bevat 159 pesoekiem maar geen mitswot. Het boek Bemidbar bevat de 3 grootste sidrot: Naso, Pinchas en Bemidbar.

 Eerste alija (Koheen 1:1-19)

Bemidbar opent in de Sinai-woestijn in het tweede jaar na de uittocht uit Egypte, Rosj Chodesj (de eerste) Ijar.

Achtergrond: Het Misjkan (Heiligdom) was één maand eerder opgericht en de mensen werden nu geteld ter voorbereiding op de eerste tocht na hun aankomst bij de berg Sinai elf maanden eerder. Pas in hoofdstuk 9 vertelt de Tora over hetgeen in de vorige maand Niesan heeft plaatsgevonden. De Tora beschrijft geen chronologische volgorde. G’d wil het boek Bemidbar niet beginnen met een negatief onderwerp. Het Korban Pesach werd alleen één keer (hoofdstuk 9) gedurende de hele veertigjarige omzwerving gebracht. Dit kwam doordat de kinderen niet besneden werden, omdat ze doorlopend op het punt stonden om verder te trekken. Daar ‘n Briet-mila gevaarlijk zou zijn, werd de besnijdenis uitgesteld. Maar daarom kon men geen Korban Pesach brengen.

Bemidbar benadrukt de centrale plaats, die de woestijn inneemt bij onze volkswording. Waarom werd de Tora gegeven in de woestijn? Wanneer de Tora in het Joodse land was gegeven, hadden de inwoners van het land Israël een speciale claim op de Tora gehad. De plaats van overdracht geeft aan, dat iedereen een even groot deel in de Tora heeft. Een andere verklaring stelt dat de Tora gegeven werd in de woestenij want “wil je Tora leren dan moet je jezelf als een woestijn maken”. Dit impliceert, dat men moet werken aan de volgende eigenschappen:

Nederigheid (hoogmoedigen doen geen moeite voor de Tora. De G’ddelijke aanwezigheid rust alleen op iemand die nederig is);

Tevredenheid (een nederig mens is tevreden en leert makkelijker Tora);

Leven met tegenslagen (een nederig mens kan leven met minder dan hij verwacht had van het leven);

Vriendelijkheid (nederige mensen maken vrienden en verspreiden zo de Tora);

Eenvoud (iemand die de Tora wil leren moet luxe kunnen opgeven. Niemand kan zowel in spiritueel als in materieel opzicht succesvol zijn);

Gerichtheid op kedoesja (alleen als je hoofd niet vol is van andere dingen is het mogelijk, dat Toraconcepten postvatten);

Bereid zijn tegen de stroom in te gaan (vaak leert de Tora bet omgekeerde van wat gebruikelijk, gewoon en normaal is.

Vervolg 1e alija: De mannen vanaf twintig jaar werden geteld. Vanaf twintig jaar gaat men in het leger. Aharon en een vertegenwoordiger van iedere stam helpt bij het tellen.

Waarom werd de telopdracht nu gegeven? Rasjbam (12e eeuw) suggereert het volgende: op de twintigste dag van de tweede maand van het tweede jaar verliet de Wolk van G’ddelijke Majesteit de Tabernakel. Dit was het teken dat de Joden op reis moesten. Het was eigenlijk de bedoeling dat zij direct naar Israël zouden gaan. Omdat zij zo dadelijk geconfronteerd zouden worden met de legers van Kana’an was het noodzakelijk om het aantal soldaten te kennen. Zo zou de legerleiding weten waar men de beste krachten kon inzetten.

Maar het kan ook zijn dat de census genomen werd vanwege de aanstaande verdeling van het Joodse land tussen de stammen. Daarom moest elke stam precies weten hoeveel leden zij hadden. Daarom moest het volk zes weken na de vorige telling opnieuw geteld worden. Bij de vorige telling werd alleen de totaalsom van het Joodse volk berekend. Maar dit gaf onvoldoende informatie voor de verdeling onder de stammen.

Nachmanides (Ramban) meent, dat de telling ons attent moet maken op G’ds goedheid. Nog maar 210 jaar geleden kwam de familie van Ja’akov met zeventig zielen naar Egypte. Nu waren er alleen al zeshonderdduizend mannen tussen de twintig en de zestig jaar!

 Tweede alija (Levi 1:20-54)

De Tora telt liefdevol elke stam. Het totaalgetal was 603.550. Wanneer we iedereen meetellen, trokken er wellicht twee tot drie miljoen mensen uit. De Levieten werden apart geteld. Zij moesten delen van het Misjkan dragen. Niet-Levieten mochten de Tabernakel niet naderen. De Levieten waren gelegerd rond het Misjkan en de andere stammen moesten afstand houden.

 Derde alija (2:1-34)

Hierna volgt de positie van de stammen gedurende hun legering en reizen. Drie stammen vormden samen een kamp op een van de windrichtingen rond het Levietenkamp. De leider was de belangrijkste stam van de drie, zoals in de naam van het kamp wordt aangegeven. Het kamp van Jehuda lag in het oosten en was het eerste dat mocht optrekken. Het kamp van Ruben was in het zuiden en volgde daarna. Daarna kwamen de Lewie’iem met het Misjkan, zodat ze middenin het volk zouden optrekken. Daarna volgde het kamp van Efraim in het westen en de hekkensluiter was het kamp van Dan uit het noorden. De Tora herhaalt dat Levi niet onder de stammen meegeteld werd.

Waarom staat hier ‑ aan het begin van Bemidbar ‑ een opgave van plaats en datum terwijl G’d honderden keren sprak met Mosje zonder specificatie? De uitverkiezing en de eeuwige relatie tussen G’d en Am Jisraeel kreeg pas hier duidelijk gestalte. Daarom worden plaats en tijd vermeld als in een huwelijkscontract (ketoewa). Waarom gebeurde dit nu pas? Na de oprichting van het Misjkan (de Tabernakel) kregen de Joden precies te horen hoe zij zich moesten legeren per stam en welke vlag iedere stam zou voeren. Op deze manier wist iedereen precies waar hij bij hoorde en werd het volk voorbereid op de G’ddelijke Aanwezigheid. De specifieke wijze, waarop het Joodse volk gegroepeerd was, kwam overeen met de opstelling van de Engelen rond G’ds Troon. Dit betekent, dat wij ons aardse doen en laten volledig afstemmen op de Hemelse wensen. Gelijk de Engelen rond G’d staan, ‘klikken’ de Joden in op de Hemelse sferen en groeperen zij zich hier op aarde rond het aardse Misjkan naar Hemels model. Het is de taak van het Joodse volk het aardse te doen aansluiten op het Hemelse.

 Vierde alija (3:1-13)

De Tora noemt verder de zoons van Aharon en Mosjé. De stam Levi moet de Kohaniem assisteren in hun werk en het bewaken van het Misjkan. De Leviet vervangt de Bechor (eerstgeborene), die na de uittocht uit Egypte geheiligd was. Na het gouden kalf werden de Bechoriem vervangen door de Lewie’iem.

 “Dit waren de nakomelingen van Aharon en Mosje toen G’d met Mosje sprak op de berg Sinai: Dit waren de namen van de zonen van Aharon: de eerstgeborene was Nadav, voorts Awihoe, Elazar en Itamar.” Rasji (1040‑1105) wijst erop dat hier alleen de zonen van Aharon worden vermeld. Ze worden echter de zonen van Mosje genoemd omdat hij hen Tora heeft onderwezen:”Toraonderwijs aan anderen wordt aangerekend alsof men de leerlingen heeft voortgebracht” (B.T. Sanhedrien 19b).

Waarom had Mosje niet zo’n speciale band met zijn eigen zoons? Rabbi Mosje Sofeer (19e eeuw) wijst op Sjemot 33:7:”Mosje nam de tent en zette die op buiten de legerplaats, ver van de legerplaats, en noemde haar Tent der Samenkomst. Iedereen die G’d zocht, ging naar de Tent van  Samenkomst, die buiten de legerplaats was “. Zij die wilden groeien in hun Tora‑kennis moesten daarheen. Zij moesten het initiatief nemen en Mosje’s onderricht zoeken. Degenen die niet naar de Tent van Samenkomst gingen, kregen geen intensieve aandacht.

Mosje was totaal toegewijd aan zijn volk. Nadat hij veertig dagen op de berg Sinai had doorgebracht, daalde Mosje direct af naar zijn volk. Hij ging niet eerst naar huis. Zijn toewijding had echter ook een nadeel. Hij ‘verwaarloosde’ zijn eigen familie, aldus Chatam Sofeer. Mosje was wel rabbijn voor iedereen maar had weinig contact met zijn eigen kinderen. Daarom is het hem niet gelukt om zijn eigen kinderen die speciale liefde voor de Tora over te dragen.

 Vijfde alija (3:14-39)

Mosjé kreeg de opdracht om de mannelijke Lewie’iem te tellen vanaf de leeftijd van één maand. De familie Gershon moest de tapijten van het Misjkan verzorgen, de familie Kehat ging over het interieur (de Aron, Sjoelchan, Menora en de Altaren), Merarie ging over de bouwmaterialen zoals de planken, sokkels en pilaren. Alles bij elkaar werden 22.000 Lewie’iem geteld.

 Zesde alija (3:40-51)

Mosjé moet de eerstgeborenen van een maand en ouder tellen, zodat ze vervangen kunnen worden door de Lewie’iem. Er waren 22.273 Bechoriem. Een massale lossing van eerstgeborenen vond plaats, tegenover 22.000 Lewie’iem. Voor de overige 273 eerstgeborenen werden per persoon vijf zilveren Sjekaliem betaald aan Aharon en zijn zoons.

 Zevende alija (4:1-20)

Een tweede telling van Lewie’iem begon met het tellen van de familie Kehat, de mannen tussen de dertig en de vijftig. Dit waren de arbeiders in het Misjkan. De mensen van Kehat moesten wachten totdat Aharon het Misjkan binnentrad, het Parochet verwijderde en de voorwerpen bedekte met speciale bekleding. Pas dan konden de keliem (voorwerpen) opgepakt worden door de Levieten. Elazar, de zoon van Aharon, was persoonlijk verantwoordelijk voor de oliën en ‘t reukwerk van het Misjkan. De Kohaniem mogen de mensen van Kehat niet in gevaar te brengen door de heilige voorwerpen niet goed te bedekken voordat ze opgepakt worden door de dragers.

Op weg naar Egypte werden er zeventig zielen geteld. Na de uittocht uit Egypte waren er zeshonderdduizend man. Na de zonde van het Gouden Kalf werden op 11 Tisjri 2448 603.550 mannen geteld en op 1 ljar 2449 – Bemidbar – werden wederom 603.550 mannen tussen de twintig en de zestig geteld. Er waren evenveel afgevallen als bijgekomen. Wanneer een mens telt, berekent hij kwantiteit. Een Hemelse telling is kwalitatief gericht.

De tellingen deden iedereen realiseren, dat hij een deel van het geheel was. Dit is van belang voor het werken en leven in grotere verbanden. Als men zijn plaats binnen de gemeenschap kent, brengt dit de Sjechina (G’ddelijke aanwezigheid) onder het volk. Het is inderdaad zo dat veel werk voor de gemeenschap gedragen wordt door individuen.

Een telling zorgt ervoor, dat iedereen gelijkwaardig wordt, iedereen is één schakel in de lange keten en dit heeft het voordeel, dat elk mens zijn beperkte rol in de geschiedenis realiseert. Tellen benadrukt fundamentele gelijkheid: als er negen grote Rabbijnen in sjoel staan, is er geen minjan (quorum) maar wanneer een barmitswa jongetje van net 13 jaar oud binnenkomt, kan de dienst direct beginnen.

Reacties zijn gesloten.