Parsja Beha’alotecha 5778

BEHA’ALOTECHA (bij het aansteken): Numeri 8:1 – 12:16

Aharon krijgt een aantal voorschriften, evenals de Levieten. De laatsten assisteren de kohaniem. Toen de tijd gekomen was voor ’t Pesachoffer bleken sommige mannen onrein. Zij krijgen verlof voor een inhaalmogelijkheid, het Pesach sjenie. De stammen trekken op of blijven op hun plaats als de wolk of de vuurzuil optrekt of pas op de plaats maakt. Het optrekken geschiedt volgens een vastgestelde volgorde. Er moeten twee zilveren trompetten gemaakt worden. Alle verschillende tonen hebben een speciale betekenis.

Bij het vertrek richting Israël vraagt Mosjé zijn schoonvader mee te gaan. Jitro wil echter naar zijn eigen land terugkeren. Als het volk klaagt omdat ze geen vlees kunnen eten en het Egyptische menu in de herinnering roept, breekt een Hemels vuur uit. Mosjé is wanhopig en beklaagt zich om de zware last die het volk op hem legt. HaSjeem besluit de leiderslast te verdelen over 70 oudsten. Het volk wordt beloofd dat ze een maand lang vlees zullen eten, totdat het hun neus uitkomt omdat ze G’d versmaad hebben. Inderdaad komen geweldig veel kwartels neer maar de G’ds woede treft het volk zwaar. Mirjam spreekt met haar broer Aharon kwaad over Mosjé; HaSjeem maakt duidelijk dat Hij direct met Mosjé, een zeer bescheiden mens, spreekt. Mirjam wordt melaats en Mosjé dawwent (bidt) voor haar.

Numerieke gegevens: Beha’alotecha is de 36e sidra, de 3e van 10 uit het boek Bemidbar. Beha’alotecha bevat 136 peroekiem, 3 ge- en 2 verboden.

Eerste alija (Koheen 8:1-14)

Aharon krijgt instructies over de menora. De menora wordt wederom omschreven. De lampen moeten richting de centrale stam schijnen. Mosjé krijgt opdracht om de levi’iem af te zonderen van het volk en hen te reinigen. Zij worden ritueel gewassen, al hun haar wordt geschoren, hun kleren worden gereinigd. Verschillende offers en ceremoniën begeleiden deze afscheiding.

Vorige week – in Naso – werd beschreven hoe de nesie’iem (voorzitters) van de twaalf stammen het altaar van het Misjkan inwijdden met hun offers. Eén nasí moest toekijken. Dat was Aharon, de voorzitter van de stam Levi, die geen offers bracht bij de inwijding. De stam Levi mocht niet meedoen. Aharon meende dat G’d hem de zonde van het gouden kalf nog niet vergeven had. De stam Levi was in mineur. Maar Aharon mocht niet meedoen omdat G’d voor hem een andere erebaan in gedachten had. Hij zou de mitswa (het gebod) krijgen van het prepareren van de Menora (de luchter). G’d troostte Aharon: “Wees niet treurig! Voor jou heb ik een mitswa, die groter is dan alle andere offers. Jouw achterkleinkinderen, de Makkabeeën zullen voor eeuwig het Chanoekafeest instellen terwijl de chanoeka (inauguratie) van de stamvoorzitters slechts een éénmalige zaak is”. Het feit, dat Aharon het als een gemis ervaarde niet te mogen delen in een mitswa, waarin anderen wel mochten participeren, is op zich al een opsteker! We mogen niets missen van de mitswot, die we tegenkomen!

Voor de Menora stond een opstapje van drie treden. Voordat Aharon de Menora aanstak, moest hij op dit trapje staan, hoewel hij lang genoeg was om het zonder dit opstapje te doen. Een Misjna (Spreuken der Vaderen 4:21) stelt dat ‘jaloezie, passie en eerbejag de mens uit deze wereld kunnen verdrijvenHecxkdkddkfffff’. De Tora leert ons dat wanneer wij het licht van de Tora willen verspreiden, wij onze jaloezie, lust en eerbejag moeten overwinnen.

Tweede alija (Levi 8:15-26)

Na deze procedures zijn de levi’iem klaar voor hun taken in het Bet haMikdasj naast de kohaniem. Levi’iem vervangen nu de eerstgeborenen, die eigenlijk geheiligd waren bij de uittocht uit Egypte. Door de zonde van het gouden kalf konden de eerstgeborenen geen dienst meer doen. Met 25 jaar begon een levi te leren, met 30 kon hij zijn dienst beginnen, met 50 ging hij met pensioen ten aanzien van het dragen van de Tempelvoorwerpen.

Derde alija (9:1-14)

Mosjé bespreekt het Korban Pesach. Sommigen waren onrein en vroegen om een inhaalmogelijkheid. Wanneer iemand onrein was of ver van de Tempel kon hij het Korban Pesach op de 14e ijar brengen en het die avond eten met matsa en maror. Niets mocht ervan overgelaten worden tot de ochtend, er mocht geen been in gebroken worden. De regels van het Pesach sjenie lijken op het eerste Korban Pesach, hoewel enkele perifere details verschillen.

Sefer Hachinoeg legt uit, dat ook wanneer men per ongeluk of zelfs opzettelijk heeft nagelaten het eerste Pesach-offer te brengen, men dit op het Pesach sjenie mag inhalen (B.T. Pesachiem 93a). Het Pesach-offer symboliseert G’ds Almacht. Bij de uittocht uit Egypte verrichtte G’d duidelijke wonderen en greep Hij in in de natuur. Alle wereldburgers zagen, dat G’ds invloed en macht zich zelfs uitstrekken over deze lage, materiële aarde. Bij de uittocht uit Egypte geloofde iedereen weer, dat G’d de wereld had geschapen. Dat de Schepping en de wereld nieuw zijn, is een belangrijk geloofsfundament. Vandaar de inhaalmogelijkheid voor deze belangrijke mitswa. G’d wilde niet, dat wij door oponthoud of overmacht hier niet aan zouden kunnen deelnemen. Omdat besef van G’ds almacht een essentieel onderdeel van ons geloof vormt, is ook iemand die tussen de eerste en de tweede Pesach Joods of Bar mitswa wordt verplicht om het Pesach Sjenie te brengen.

Vierde alija (9:15-10:10)

Het Misjkan werd overdag bedekt met een wolk en ’s avonds door een vuurzuil. Wanneer deze optrokken, trok het volk mee. Wanneer de wolk rustte, maakte het volk kwartier. Soms moest het volk een paar uur na de legering weer inpakken en vertrekken maar soms bleven ze dagen, maanden of jaren op dezelfde plaats. Het volk trok alleen op op bevel van Hasjeem. Mosjé moest twee zilveren trompetten maken om het volk bij elkaar te roepen en de tochten aan te kondigen. De tekia op beide trompetten was een verzamelteken voor iedereen. De tekia op één trompet was een verzamelsignaal voor alle leiders. De teroe’a gaf aan dat de reis begonnen werd, één teroe’a voor elk kamp van drie stammen. Kohaniem moesten de trompetten blazen. Na de intocht in Kena’an zouden de trompetten gebruikt worden in nood of bij (feestelijke) gelegenheden gedurende de Tempeldienst. De meningen verschillen over de vraag of de mitswa van de trompetten ook zonder het Beet haMikdasj geldt.

Vijfde alija (10:11-34)

Op de 20ste ijar, in het 2e jaar na de uittocht, trok het volk op naar de woestijn Paran. Voorop liep de stam Jehoeda (met de stammen Jisachar en Zewoeloen). Het Misjkan werd ontmanteld en de levieten-families Gersjon en Merari volgden met hun wagens. Dan kwam de stammengroep Re’oewen, Sjimon en Gad. Daarna de levieten-familie Kehat, die de heilige keliem (voorwerpen) droeg. Daarna de stammen Efraim, Menasje en Benjamin, gevolgd door de hekkensluiters Dan, Asjer en Naftali. Mosjé stelt Jitro op de hoogte van de reisplannen maar Jitro gaat terug naar zijn geboorteland.

Zesde alija (10:35-11:29)

De twee speciale pesoekiem over het optrekken en het rusten van de Arke worden door 2 omgekeerde ‘noen’-letters omgeven. Hierdoor wordt het boek Bemidbar in drieën gedeeld. Rasji geeft aan dat dit stukje hier eigenlijk niet op z’n plaats is. Het volk klaagt over het manna en herinnert zich de vissen en het andere Egyptische voedsel. Mosjé vraagt zich af of het mogelijk is voldoende vlees bij elkaar te krijgen om aan alle behoeften te voldoen. Hij verzamelt de 70 oudsten die hem helpen bij het leiden van het volk. G’d belooft ook hen te inspireren zodat Mosjé het volk niet alleen hoeft te leiden. Het volk krijgt zijn kwartels en de ouderen krijgen profetische gaven. Twee van deze nieuwe profeten, Eldad en Medad, blijven in het kamp en profeteren Mosjé’s dood en Jehosjoe’a’s leiderschap. Jehosjoe’a vraagt Mosjé hen te straffen maar Mosjé toont zich tevreden over deze profeten.

De volgende generatie zou bestuurd worden door een Sanhedrien van zeventig oudsten. Maar hoe kiest men de juiste Dajaniem (raadsheren)? G’d gaf Mosjé als selectiecriterium dat zij allemaal mannen moesten zijn die ‘vergelijkbaar met Mij en jou zijn’. Zoals Ik, omdat er geschreven staat ‘G’d is een man van oorlog’ en zoals jij omdat er geschreven staat dat `Mosjé de nederigste van alle mensen op de aarde was’ (12:3). Zo moet een Joodse leider eruit zien. Hij moet een unieke combinatie zijn van kracht en bescheidenheid. Dat was ook de oorzaak van de  val van  koning Saul. Hij volgde de opdrachten van de profeet Samuël niet volledig op. Zijn excuus luidde: “Maar de mensen wilden de dieren in leven houden. Ik luisterde naar het volk”. Samuël antwoordde hem dat hoewel hij gering was in zijn eigen ogen, hij toch het hoofd was van de stammen van Israël. De koning moet met kracht en autoriteit regeren. Tegenover het volk moet hij streng zijn. Orders kunnen uitdelen. Maar bij zichzelf moet hij beseffen, dat alles van Boven komt. Daarom moesten de trompetten ook uit één stuk gemaakt worden (miksja). In de woestijn moesten de Joden drie dingen maken die uit één stuk waren. Allereerst de Menora, die uitstraling van Torakennis symboliseert. Daarnaast waren er de keroewiem, de cherubijnen, die ook uit één stuk moesten zijn omdat de Engelen op de Heilige Arke op kindergezichtjes leken. Zij symboliseren chinoeg, de joodse opvoeding. Joodse opvoeding moet met eenduidigheid ter hand worden genomen. Trompetten symboliseren leiderschap en ook dat moet uit één stuk zijn. Anders straalt autoriteit niets uit.

Het is tegenwoordig de gewoonte om ouders en leraren bij de voornaam aan te spreken. Toch is het Jodendom daar niet erg van geporteerd. Jehosjoe’a sprak zijn leraar Mosjé aan als “Mijnheer Mosjé” (11:28) toen hij hem waarschuwde voor de profetische acties van Eldad en Medad. Deze aanspreektitel was ook echt verplicht, want als men zijn leraar bij de voornaam noemt, wordt men een apikores (ketter) genoemd. Wat is de idee achter het `naamverbod’? Ouders geven de joodse traditie door. Gebrek aan respect voor ouders en leraren veroorzaakt tevens een bepaalde minachting voor de traditie, die zij doorgeven. Daarom eist de halacha dat men naar de ouders opkijkt en hun naam met ontzag uitspreekt. Het Jodendom hecht bijzonder veel waarde aan namen. Rabbi Meïr weet in de Talmoed (B.T. Joma 83b) het karakter van mensen uit hun naam te analyseren. Rabbi Elijahoe Dessler (20e eeuw) meent, dat de naam die de ouders in hun hoofd hebben, geldt als een kleine profetie omdat in de naam het wezen van het nieuwe mensje tot uitdrukking komt. Dat is de reden waarom het Jodendom niet wil, dat men ouders of leraren bij de voornaam noemt. Met de naam duidt men aan, dat men tot de essentie van de ouder of leraar is doorgedrongen. Dit wordt ervaren als een gebrek aan eerbied voor het unieke en het verhevene in de persoon van de ouders of leraren.

Zevende alija (11:30-12:16)

Mosjé en de oudsten verzamelen het volk en G’d stuurt de kwartels. Het volk verzamelt ze dag en nacht. Zodra ze begonnen te eten ontbrandde G’d’s woede. Het volk werd getroffen door een plaag. Mirjam bespreekt Mosjé kritisch met Aharon. G’d geeft hen een standje en Mirjam wordt melaats. Mosjé spreekt een kort gebed uit voor zijn zuster. Het volk blijft een week lang wachten op Mirjam.

Dit was Mirjams beloning omdat ze ooit een uurtje gewacht had bij haar broer Mosjé die in de Nijl was neergelegd in een biezen mandje. Waarom ze nu pas beloond werd? Omdat G’d aan Mirjam, na haar klachten, duidelijk maakte wat voor een bijzonder mens Mosjé was:“In heel Mijn huis is hij vertrouwd”(12:7). Pas nu realiseerde men wie Mosjé eigenlijk was. G’d Zelf getuigde dat er niemand ooit het niveau van Mosjé zou halen. Haar wachten, tachtig jaar geleden, bleek nu van groot nationaal belang!

 

Reacties zijn gesloten.