Parsja Pinchas 5778

Bemidbar/Numeri 25:10-30:1

PINCHAS (persoonsnaam):
Pinchas krijgt van HaSjeem Zijn vredesverbond aangeboden, omdat hij het recht van HaSjeem heeft opgeëist door het leven te nemen van de Midjanietische Kozbi bat Tsoer en haar minnaar Zimri ben Saloe. Tevens beveelt G’d vijandelijkheden tegen de Midjanieten te openen, omdat ze de Joden in de (afgoden)valstrik lieten lopen. Mosjé en Elazar moeten van het volk de 20-jarigen (dienstplichtigen) en daarboven tellen. Er volgt een lange lijst met namen van families en het getal van de volwassen mannen is meer dan zeshonderdduizend. Er is niemand bij die Mosjé en Aharon hadden geteld in de woestijn Sinaï, behalve Kalev en Jehosjoea. Mosjé moet het land in erfelijk bezit verdelen naar de omvang van iedere stam. De Levieten behoren niet bij de getelden. Zij krijgen geen erfelijk bezit. De vijf dochters van Tselofchad claimen land, omdat hun overleden vader geen zoon had. HaSjeem vindt dat zij gelijk hebben, wijst het land toe en onderwijst de wetten van het erfrecht. G’d gebiedt Mosjé de berg Arawiem te bestijgen en uit te kijken over het Land dat HaSjeem de Bné Jisraeel wil geven, waarna Mosjé moet sterven. Mosjé vraagt G’d iemand aan te wijzen die het volk kan leiden. Jehosjoe’a wordt aangewezen. In het openbaar draagt Mosjé op hem zijn leiderschap over. Daarna volgen een aantal voorschriften omtrent de offerdienst.

Numerieke gegevens

Pinchas is de 41e Sidra, de 8e in Bemidbar. Pinchas bevat 6 geboden.

 Eerste alija (Koheen 25:10-26:4)

Toen Pinchas Zimri en Kozbi doodde, ontstond er een geweldig meningsverschil over de vraag of hij juist gehandeld had. G’d getuigt, dat Hij akkoord is. De plaag stopte. Pinchas wordt beschreven als de kleinzoon van Aharon, de Hogepriester en G’d biedt hem een eeuwig priesterverbond aan, een verbond van vrede.

 Tweede alija (Levi 26:5-51)

Om het leger samen te stellen in de oorlog tegen Midjan, wordt een nieuwe telling gehouden. De Tora vermeldt alle stammen met hun families en het aantal mannen van dienstplichtige leeftijd.

 Derde alija (26:52-27:5)

Aan deze mensen wordt het land toegewezen. De verdeling zal geschieden door een loting, door HaSjeem geïnspireerd, en houdt rekening met deze telling en de telling, die direct na de uittocht uit Egypte plaatsvond. De Tora geeft allerlei details van de stamboom van Levi, waarbij speciale aandacht wordt besteed aan de familie van Amram (Mosjé’s vader). De dochters van Tselofchad benaderen Mosjé, Elazar, de leiders van de stammen en het volk om een stuk in het Heilige Land. Ze benadrukken dat hun vader geen deel had in de opstand van Korach maar om zijn eigen zonden gestorven is (Tselofchad was hoogstwaarschijnlijk de houtsprokkelaar).

Bij de verdeling van het grondgebied ontstond er een erfkwestie. Tselofchad had alleen maar dochters. Vijf dochters liet hij na: Machla, Choĝla, Noa, Milka en Tirtsa. Zij hielden van het land en wilden hun erfdeel. G’d beloofde uiteindelijk ook de dames een stuk land in Israël. Toen zij een deel in het land Israël claimden, waren zij bijna 40 jaar. Zij konden geen geschikte echtgenoten vinden; daarom bleven ze ongetrouwd. Omdat Tselofchad geen zonen had, vreesden zij dat de naam van hun vader verloren zou gaan. Tselofchad was van de stam Menasjé. Mosjé had toestemming gegeven om in Trans-Jordanië te gaan wonen. Maar hun liefde voor het Heilige Land was zo groot, dat ze niet aan de andere kant van de Jordaan maar midden in het echte Joodse land wilden wonen.

Het volk in de woestijn was juridisch zeer hiërarchisch georganiseerd: er waren rechters over tien families, over vijftig, over honderd en over duizend. Wanneer deze laatste rechtbank het ook niet meer wist kon men de vraag aan Mosjé zelf voorleggen. Niemand wist het antwoord op hun vraag of zij ook een deel in het land konden krijgen. De dochters van Tselofchad waren slim. Ze legden de vraag voor toen Mosjé de wetten van het leviraatshuwelijk – Jiboem – in het Beet hamidrasj (Leerhuis) behandelde. Zij richtten hun verzoek aan Mosjé, Elazar en de zeventig oudsten, hoewel zij het niet prettig vonden om voor zo’n groot Rabbinaal tribunaal te verschijnen. Ze hadden hun pleidooi professioneel opgebouwd: “Onze vader is in de woestijn gestorven, en niet in Egypte. Omdat hij Egypte heeft verlaten, heeft hij automatisch een deel in het land Israël. Hij hoorde ook niet bij de klagers over het Manna, of over het water of bij de groep van Korach (al deze mensen hadden hun deel in het land verloren). Hij heeft ook anderen niet aangezet tot zonde maar stierf vanwege zijn eigen fout (volgens sommigen was hij de houtsprokkelaar die de Sjabbat overtrad, Bemidbar 15:32. Volgens anderen was Tselofchad één van de Ma’afiliem, die, direct na het debacle met de verspieders, tegen G’ds wil in Israël probeerden te bereiken, Bemidbar 14:44).

“Waarom zou de naam van onze vader vergeten worden omdat hij geen zoons heeft? Laat ons, als zijn dochters erven!”. Mosjé wist het antwoord niet. “Waarom niet?” vroegen de dames. “Omdat vrouwen niet als erfgenaam worden beschouwd”, antwoordde Mosjé. De dochters van Tslofchad lieten het hier niet bij zitten: “Als meisjes niet beschouwd worden als erfgenamen, mag onze moeder hertrouwen met één van de broers van onze vader, volgens de bepalingen van het zwagerhuwelijk. Misschien krijgt ze dan nog een zoon, die een deel van onze vader zal erven in het Land!”. “Wanneer er dochters zijn, is het zwagerhuwelijk niet van toepassing. Jullie moeder mag dus niet met één van jullie ooms trouwen”, zei Mosjé. Daarop zeiden de dames: “Wat is dit voor redenering? Als we als kinderen beschouwd worden wat het zwagerhuwelijk betreft – daarom mag onze moeder niet hertrouwen om de naam van onze vader voort te zetten – zouden we dan ook niet een deel kunnen krijgen in het Heilige Land?”. Mosjé legde de vraag voor aan het Opperwezen.

 Vierde alija (27:6-23)

G’d antwoordt de dochters van Tselofchad dat zij hun vaders deel zullen krijgen en een dubbel deel in hun grootvaders land (omdat Tselofchad de eerstgeborene van Chefer was). Hierna volgt het erfrecht. Mosjé moet de Ha’awariem op om het land te zien, hetgeen hij niet mag betreden. Daarna moet Mosjé zich eigenlijk voorbereiden op zijn einde. Mosjé vraagt een geschikte leider in zijn plaats. Jehosjoea zal de taak overnemen. Elazar was al Hogepriester in plaats van Aharon.

De Midrasj stelt naar aanleiding van deze episode dat er soms mensen zijn, die de beloning krijgen van een hele generatie. Noach verzette zich tegen het wangedrag van zijn tijd en ontving de beloning, die voor zijn tijdgenoten bestemd was. Awraham bevocht zijn gehele generatie en kreeg de beloning die voor hen bestemd was. Lot stond op tegen de generatie van Sedom en kreeg hún beloning. Hetzelfde gold voor de dochters van Tslofchad. Zij gingen in tegen de gangbare opvattingen in die tijd. Zij probeerden de tijding van kritiek op het Joodse Land te keren. Dat lijkt niets bijzonders, maar is absoluut noodzakelijk als we op het rechte pad willen blijven. Zeker in onze tijd…

“Mosjé nam Jehosjoe’a en legde zijn handen op hem” (27:22-23). Volgens Rasjie gaf Mosjé aan Jehosjoe’a een ‘semicha’, wat letterlijk handoplegging betekent. Hij autoriseerde hem als leider van het Joodse volk en vulde hem met G’ds Geest. Dit is de voorloper van de semicha, een autorisatie die Rabbijnen aan hun leerlingen geven wanneer zij waardige autoriteiten zijn geworden. Een echte, authentieke semicha werd van de ene generatie op de andere overgedragen en voerde uiteindelijk terug naar Mosjé.

Naast Jehosjoe’a kregen ook de 70 oudsten deze Rabbinale autorisatie. Jehosjoe’a en de 70 oudsten konden deze semicha op hun beurt weer doorgeven aan anderen. In latere generaties werd geen handoplegging meer toegepast, maar werd het een mededeling: “U bent nu Rabbi en u heeft semicha, toestemming om ook civiele en boetezaken te behandelen als rechter”. Toch heet deze autorisatie nog steeds semicha (handoplegging) vanwege die eerste Rabbinale bevoegdheid, die Mosjé overdroeg op Jehosjoe’a. Deze semicha heeft tot diep in de tijd van de Talmoed geduurd en is ongeveer 1500 jaar geleden gestopt.

In 1538 werd een poging ondernomen om de semicha weer in te stellen door de leidende Rabbijnen van Tsefat (Safed) en omgeving, zodat men een nieuw Sanhedrin zou kunnen oprichten. De initiator hiervan was Rabbi Ja’akov Berav. Dat de semicha hernieuwd zou kunnen worden, ondanks de breuk van meer dan duizend jaar in de traditionele lijn vanaf Mosjé, was gebaseerd op een uitspraak van Maimonides (Sanhedrin 4:11) dat als alle Geleerden uit Israël tezamen akkoord zijn om nieuwe rechters aan te stellen en een semicha te geven, dit voldoende is. Rabbi Ja’akov Berav riep de 25 grootste Tora-Geleerden bij elkaar, die het allemaal met hem eens waren, dat men de semicha opnieuw kon instellen. Allereerst verleenden de verzamelde Geleerden de semicha aan Rabbi Ja’akov Berav zelf. Daarna hebben zij Rabbi Joseef Caro, de auteur van de Sjoelchan Aroech, en de Mabiet geautoriseerd.

Waarom geschiedde dit aan het begin van de 16e eeuw? Na de verdrijving van de Joden uit Spanje (1492) heerste er een algemene depressie in de Joodse wereld. Er waren moeilijke problemen met de conversos, de mensen die openlijk tot het christendom bekeerd waren, maar in het geheim Joods bleven, agoenot (vrouwen die door hun mannen verlaten waren), joodse verraders, ketters, nieuwe technologieën, verlies van centrale Rabbinale autoriteit en de mogelijkheid dat er vele Joden zouden emigreren naar het land Israël. Rabbi Ja’akov Berav werd vervuld van een verheven gevoel. De omgeving van Tiberias had inmiddels een Joodse baron, Don Joseef Nassi, de Graaf van Naxos, die aangesteld was door de Turkse potentaat, Soeleiman de Grote. Het leek een tijd van daden. Rabbi Ja’akov Berav twijfelde niet.

Maar er was ook veel oppositie tegen deze vernieuwing. Opperrabbijn Levi ibn Chawiw (Ralbach, 1485-1545) van Jeruzalem was samen met de Wijzen Radwaz en Maharikasj uit Egypte tegen deze ‘nieuwlichterij’. Ook bijna alle Asjkenazische Rabbijnen waren tegen. Het dispuut over de toelaatbaarheid van de semicha duurde één generatie. De semicha van Rabbi Ja’akov Berav hield ongeveer 100 jaar stand. Door problemen met de Arabieren moesten de Joden uit Tsefat verhuizen naar omringende landen. Buiten Israël bestaat er geen semicha en zo stierf dit nieuwe initiatief een langzame dood.

Volgens de Tora erft men in onderstaande volgorde:

  1. De zoons, waarbij de eerstgeborene een dubbel deel krijgt;
  2. Hun afstammelingen;
  3. De dochters;
  4. Hun afstammelingen;
  5. De vader;
  6. De broers;
  7. Hun afstammelingen;
  8. De zusters;
  9. Hun afstammelingen;
  10. De grootvader;
  11. De ooms van de vader;
  12. Hun afstammelingen;
  13. De tantes van de vader;
  14. Hun afstammelingen, etc.

 Vijfde alija (28:1-15)

Het dagelijkse ochtend- en namiddagoffer volgen. Het Moesafoffer van Sjabbat bestaat uit twee lammetjes. Het Moesafoffer van Rosj Chodesj bestaat uit twee jonge stieren, een ram en zeven lammetjes. Daarnaast werd een geit geofferd als zondoffer. De offers werden begeleid door wijn (plengoffers) en mengsels van fijn meel en olie (menachot = meeloffers).

 Zesde alija (28:16-29:11)

Hier volgen de Moesafoffers van de feestdagen, te beginnen met Pesach. Daarna volgt Rosj Hasjana (Jom Teroe’a, dag van bazuingeschal). Omdat Rosj Hasjana ook Rosj Chodesj Tisjri is worden dubbele Moesafoffers gebracht (er staat niet dat er op de Sofar geblazen moet worden maar alleen dat Rosj Hasjana een dag van bazuingeschal moet zijn). Daarna komt de Moesaf van Jom Kippoer.

 Zevende alija (29:12-30:1)

De moesafoffers van Soekot en Sjeminie ‘Atseret (Slotfeest). De Sidra eindigt met een verwijzing naar alle offers in de Mikdasj (Tempel)).

Reacties zijn gesloten.