Dewariem/Deuteronomium 3:23-7:11
WA-ETCHANAN (en ik smeekte): Mosjé smeekt toch het Land te mogen binnentrekken maar G’d weigert dat. Hij kan op de top van de berg Pisga het Land aanschouwen en hij zal Jehosjoe’a aanmoedigen. Mosjé herinnert het volk aan de Openbaring op de berg Sinaï, die voor de hele natie bestemd was. Er mag aan de Wet niets toegevoegd of afgenomen worden. Voorschriften moeten iedere generatie opnieuw overgedragen worden. Mosjé geeft een overzicht van de Tien Geboden en draagt op de Wet strikt na te leven: hebt ontzag voor G’d. Mosjé onderwijst Sjema, de centrale gedachte dat er slecht één G’d is. Bezondig je niet aan G’ds verboden, ga geen huwelijken aan met de inwoners van het Land en vernietig hun afgodische hoogten. Want de Bné Jisraëel zijn aan HaSjeem gewijd, ze mogen niet spiritueel vervallen en hun bijzondere opdracht vergeten. Mosjé voorspelt dat de Bné Jisraëel tot zonden zullen vervallen en dan verstrooid zullen worden onder de volkeren, maar uiteindelijk zullen terugkeren.
Numerieke gegevens: 45ste sidra, 2e in Dewariem; bevat 8 ge- en 4 verboden.
Eerste alija Koheen (3:23-4:4)
Mosjé gaat verder met zijn afscheidsderasja. G’d weigert Mosjé’s verzoek om Israël binnen te mogen in te willigen en verbiedt Mosjé om hier nog verder over te beginnen. Mosjé overziet het Land vanaf de Pisga. Het leiderschap wordt overgedragen aan Jehosjoe’a. Niets mag aan de Tora worden toegevoegd of eruit worden weggelaten. Er wordt gewaarschuwd tegen afgoderij. Wij moeten ons aan G’d hechten.
Tweede alija Levi (4:5-40)
Mosjé benadrukt nogmaals dat de mitswot in Israël gehouden moeten worden. Hij waarschuwt het volk het verbond met G’d niet los te laten na zijn overlijden. Mosjé profeteert dat er een tijd zal komen dat het volk zich zal afwenden van G’d en uit het Land verdreven zal worden. Het volk zal dan G’d weer opzoeken en tot Hem terugkeren. Mosjé benadrukt de speciale relatie met G’d en verzoekt het volk om Hem trouw te blijven. Mosjé smeekt het volk niet afvallig te worden.
Derde alija (4:41-49)
Mosjé wijst drie vluchtsteden aan op de oostelijke oever van de Jordaan: Betzer in de woestijn van Misjor voor Re’oeween, Ramot in het land Gile’ad voor de stam Gad en Golan in de regio Basjan voor half Menasje.
Vierde alija (5:1-18)
Mosjé begint de herhaling van de mitswot met de Tien Geboden. Hij benadrukt dat het Verbond van Sinaï niet alleen gold tussen G’d en de vorige generatie maar van kracht blijft voor alle komende generaties.
Vandaag lezen we “Gij zult niet moorden” (5:17) uit de Tien Geboden. Valt dit te rijmen met euthanasie? Vanuit sommige kringen wordt nogal eens gesteld, dat het leven ‘geen absolute waarde heeft’. Zonder communicatie met G’d en medemens zou er geen sprake is van een zinvol leven. Lijden is een kwaad en kan ‘dus’ beëindigd worden, gerechtvaardigd door een ‘gelovige’ wens tot euthanasie’. Ik weet niet of de redenering juist is ‘dat er een eenheid moet bestaan tussen bidden en handelen, de patiënt zonder de huidige stand van medische kennis sowieso was overleden, zodat we ‘dus’ de vrome wil tot levensbeëindiging niet naast ons neer mogen leggen’. De Tora keurt euthanasie af. Anderen doen er nog een schepje bovenop: ‘euthanasie betekent een goede dood en wat is er beter dan in het Hiernamaals onder de vleugelen van G’ds majesteit te vertoeven?’. Enkele jaren geleden vertelde een dokter mij, dat de vrouw van een terminale patiënt hem had verzocht ‘er nu maar een einde aan te maken’. De arts weigerde. Twee maanden later bedankte de vrouw de medicus voor zijn weigering. De laatste twee maanden waren de mooiste tijd van hun leven geweest, hoe paradoxaal dit wellicht ook klinkt.
In Bereesjiet/Genesis 9:5 wordt aangegeven, dat ook doden uit liefde of medelijden een vorm van doodslag is: “En waarlijk, Ik zal uw eigen bloed eisen – het verbod op zelfmoord – en uit de hand van de mens, uit de hand van iemands broeder, zal Ik het leven van de mens opeisen”. De frase “uit de hand van iemands broeder” lijkt overbodig want broedermoord is geen geringer misdrijf dan gewone moord. Deze woorden belichamen het verbod op liefdevol doden. Het verbod op euthanasie staat niet op gespannen voet met het gebod “Heb uw naaste lief gelijk uzelve”. Stelde de Psalmist niet reeds: “G’d heeft mij zwaar gekastijd maar aan de dood heeft hij mij niet overgegeven”? (Ps. 118:18). Dit is gebaseerd op de zekerheid (niet slechts ‘geloof’), dat niet alleen het menselijke leven van onschatbare waarde is maar dat tevens ieder moment van ‘levensbelang’ is. Juist met het oog op het Hiernamaals kan nog veel veranderen. Wij gaan ervan uit, dat men in één moment van een ‘slechtaard’ kan veranderen in een rechtschapen mens, die zijn Schepper zonder vrees tegemoet kan treden: “Sommigen verwerven hun plaats in de Toekomstige Wereld in enkele ogenblikken” (Talmoed). Wij mogen onder geen beding voor G’d spelen en als ‘Engelen der Barmhartigheid’ het heft in eigen handen nemen.
Euthanasie of blijven leven is – dieper beschouwd – een vraag naar de zin van het lijden. Lijden heeft in onze samenleving een negatieve connotatie. Een religieus mens ziet echter ook de positieve waarde van leed. Wij hebben de opdracht ook het kwade in ons leven te integreren en hieruit iets positiefs te creëren. De dood kan ook een diep louterende en betekenisvolle inhoud hebben, indien dit als onderdeel van het leven wordt aanvaard. Voor de mens, die zijn geluk zoekt in allerlei vormen van materiële expansie, is dit niet invoelbaar. Had zijn leven reeds weinig morele inhoud, zijn dood des te meer; de produktie- en consumptiemaatschappij ten voeten uit! Rabbi Jehoeda (2e eeuw) leed aan een verschrikkelijke ziekte. Zijn dienares bad voor zijn dood. De mens mag G’d verzoeken hem van zijn aardse verplichtingen te ontslaan wanneer de grens van het menselijk uithoudingsvermogen wordt overschreden. Maar de uiteindelijke beslissing ligt bij G’d. De mens mag niet op de stoel van de Rechter gaan zitten tot eigenrichting. Religieuze diepgang mag niet worden vervangen door een spuitje.
Vijfde alija (5:19-6:3)
Mosjé herinnert het volk eraan dat de mensen bij Matan Tora bang waren om G’ds stem te horen en liever een tussenpersoon tussen G’d en hen hadden. Mosjé benadrukt dat G’d de wens van het volk heeft ingewilligd maar benadrukt dat de enige goede omgeving voor een werkelijk Joods leven, het land Israël is.
Zesde alija (6:4-25)
De verklaring van “Sjema Jisraëel” wordt opgevat als gebod om in de eenheid en uniciteit van het Opperwezen te geloven. We moeten G’d liefhebben en de Tora bestuderen en onderwijzen. We moeten “Sjema Jisraëel” twee keer per dag reciteren, tefillien (gebedsriemen) op de arm en boven het voorhoofd dragen en een mezoeza aan onze deurposten hangen. Wij moeten G’d dienen en zweren bij Zijn naam. We mogen ons niet tot vreemde goden wenden. We moeten luisteren naar de woorden van de Profeten maar we mogen hen niet teveel ‘uittesten’. We moeten de mitswot in acht nemen en ons oprecht gedragen om een goed leven in het Beloofde Land te leiden.
Het eerste gebod duidt tevens op onze overtuiging, dat G’d Eén is. Wij gaan er prat op dat wij het monotheïsme als eerste hebben ingevoerd. Wat is het grote goed van het monotheïsme en wat leert dit in onze moderne tijd? Ik denk dat juist in onze tijd van wetenschap en rationaliteit het monotheïsme onmisbaar is. Het geloof in één G’d gaat ervan uit dat alles vanuit één centraal punt geschapen is. Dit verklaart waarom alles in het universum met elkaar samenhangt. Steeds meer komen wetenschappers er achter dat er een enorme correlatie bestaat tussen allerlei natuur-, psychologische, sociologische, fysiologische en andersoortige wetten. De wetmatigheid en samenhang van alle fenomenen in deze wereld kan alleen verklaard worden vanuit één besturend Principe. Veelgodendom veronderstelt dat elk gebeuren of fenomeen een aparte god heeft. Wij gaan ervan uit dat alles vanuit één centraal Principe geschapen en gestuurd wordt. Zonder het monotheïsme is wetenschap – het steeds verder ontdekken van allerlei samenhangen en verbanden in de natuurlijke en geestelijke wereld – ondenkbaar. Het credo van het
Jodendom ‘Sjema Jisraëel’, hoor Israël, HaSjeem is onze G’d, HaSjeem is Eén’ heeft overigens universele betekenis. Wij zijn geen stammengodsdienst. Ons geloof is bedoeld voor de hele wereld. Deze vers ‘Sjema Jisraëel’ betekent in feite ‘hoor Israël, G’d die nu nog onze G’d is zal eens Eén zijn voor de hele wereld’.
In Sjema (Dewariem 6:4 e.v.) staat, dat we G’d moeten liefhebben met geheel ons hart, geheel ons leven en geheel ons materiele vermogen. Dit wordt in de Talmoed als volgt uitgelegd: “Met heel uw hart” betekent: met uw beide neigingen. De mens heeft zowel een ‘jetser tov’, een sterke spirituele inslag als een ‘jetser ra’, een aardse neiging, die erop uit is zoveel mogelijk materieel gewin te maken. Ook met het laagste instinct moeten we G’d dienen. Al ons materiele streven moet uiteindelijk weer gericht worden op het Hogere. “Met heel uw ziel” betekent dat wij G’d overal moeten volgen, ook wanneer dit levensgevaarlijk is. Eeuwenlang hebben wij geloofsvervolgingen moeten verdragen. Velen waren erop uit om ons te bekeren tot hun geloof. Meestal weerstonden de Joden deze verleiding en waren ze bereid om zelfs hun leven te geven om maar niet te hoeven buigen voor de symbolen van andere geloven. “Met heel uw vermogen” betekent dat we inderdaad alles wat wij hier op aarde verdienen zoveel mogelijk moeten wijden aan het Opperwezen. Zelfs de meest aardse bezigheden kunnen in dienst van G’d staan. Wanneer men bij het eten stelt dat men dit Lesjeem Sjamajiem – voor G’d – doet, wordt het gehele spijsverteringproces dienstbaar aan een Hoger Doel. Hierdoor verheft zich bijvoorbeeld de hele voedselketen van melkfabriek tot de fles melk op tafel, van koe tot boter, boven het gewone aardse en het dagelijkse. Het komt in een heilige sfeer. Dat is overigens de hele bedoeling van de Tora: Verheffing van het aardse.
Zevende alija (7:1-11)
Mosjé vertelt dat de volkeren in Israël sterker zijn dan het Joodse volk. Maar G’d zal hen verslaan. We mogen geen medelijden hebben met afgodendienaren en zeker niet met hen trouwen. Afgoderij moet uit het Land verwijderd worden. Dit is de basis van ons verbond met G’d. Zijn beloften aan onze voorouders zorgden ervoor dat we bevrijd werden uit Egypte. G’d is getrouw in het schenken van beloning en zorgt voor een balans tussen goed en kwaad in de wereld.
Elke ochtend zeggen wij als een van de eerste ochtendberachot: “Geprezen bent U, dat U de haan het besef heeft gegeven om onderscheid te maken tussen dag en nacht”. Oorspronkelijk werd deze beracha uitgesproken bij het kraaien van de haan. Ogenschijnlijk gaat het om een fenomeen uit de natuur maar deze beracha (zegenspreuk) kent ook een diepere betekenislaag. Het woord ‘haan’ in het Hebreeuws betekent ook ‘hart’. ‘Dag en nacht’ zijn synoniemen voor licht en donker, kennis en onwetendheid, geluk en ellende, goed en slecht. Verschil maken tussen dag en nacht betekent ook onderscheiden tussen goed en kwaad. De mens heeft het vermogen om onderscheid te maken tussen het positieve, opbouwende in het leven en het negatieve, afbrekende. ’s Ochtends vroeg danken we HaSjeem allereerst voor het hernieuwde leven (mode anie). Daarna voor ons opnieuw functionerende lichaam (asjer jatsar) en vervolgens voor onze verfriste ziel (Elokai nesjama). De eerste echte ochtendberacha gaat over ons vermogen te kiezen voor het goede en het kwade na te laten. Een opsteker voor de rest van de dag.